Hoe detecteer je fraude?

1717
David Goodstein was jarenlang bij Caltech voorzitter van de ethische commissie. Die ervaring zette hij om in een boek dat uitlegt hoe je als onderzoeksinstelling fraude bestrijdt. De waarheid is namelijk zelden zwart-wit.

Aan fraaie boeken over wetenschappelijke fraude is geen gebrek. Dergelijke boeken, zoals Plastic fantastic van Eugenie Samuel Reich over de ontmaskering van ‘nano-wonderkind’ Jan Hendrik Schön, zijn vooral een terugblik, vaak met een zeker effectbejag op het oog. Het is aan de lezer zelf om lessen voor de toekomst te trekken uit de historie.

Op het eerste gezicht geldt dat ook voor ‘On fact and fraud’ van David Goodstein, een boek dat een groot aantal cases langsloopt. Het grote verschil is echter dat Goodstein jarenlang verantwoordelijk was voor onderzoek naar mogelijke gevallen van wetenschappelijke fraude aan Caltech, een van ’s werelds vooraanstaande technische universiteiten. Hij vertelt voor een belangrijk deel uit eigen ervaring en wil niet alleen vertellen, maar ook onderwijzen: hoe detecteer je fraude en hoe pak je het zo fatsoenlijk mogelijk aan?

Eind jaren tachtig had Goodstein net een gedragscode in geval van vermoede fraude opgesteld, toen een rel uitbrak in een van de voornaamste laboratoria van zijn universiteit. Onderzoeker Vipin Kumar bleek creatief geknipt en geplakt te hebben met een dna-analyse, zodat enkele lijnen die op elkaar moesten lijken, ook daadwerkelijk op elkaar leken. Kumars collega James Urban had uit tijdnood besloten data uit zijn duim te zuigen, waarvan hij zeker meende te weten dat die uit werkelijke metingen zou komen, zodra hij daartoe de gelegenheid had.

Wat andere boeken niet bieden, maar dit wel, is de volledige tekst van het fraude-protocol. De meerwaarde daarvan is dat de case niet op zich staat, maar in een ruimere context wordt gezet: hoe zijn dergelijke gevallen aan te pakken, vanaf de eerste vermoedens tot – in dit geval – het oneervolle ontslag. Tot dat laatste komt het echter lang niet altijd, want de beschuldigingen zijn uiteraard niet steeds terecht.

Goodstein haalt het geval aan van een jonge onderzoeker die, zo leek het, hetzelfde artikel twee keer had gepubliceerd in twee verschillende tijdschriften. In werkelijkheid bleek hij tussen de twee publicaties in een belangrijke doorbraak bereikt te hebben, maar om die in een begrijpelijke context te zetten, moest hij in het tweede artikel een groot deel van het eerste recapituleren. Dat hij daarvoor een vrijwel identieke tekst gebruikt had was niet zo handig, maar fraude kon je het niet noemen, vond Goodstein.

Volgens de door hemzelf opgestelde Caltech-regels was dat ook niet zo, maar er waren ook wettelijke regels en die waren eigenlijk wel overtreden. Aangezien er meer universiteiten waren die vonden dat de overheidsregels te streng waren, ontstond een roep om versoepeling van die regels. Die kwam er.

Het is duidelijk dat Goodsteins hart ligt bij de gevallen op het randje. Aan Schön, een overduidelijke fraudeur, maakt hij niet veel woorden vuil. Meer aandacht heeft hij voor de koude kernfusie, die eind jaren tachtig kortstondig tientallen wetenschappers het hoofd op hol bracht. Is het fraude als je iets te enthousiast rapporteert over een vondst die later niet blijkt te kloppen? Als contrast zet hij er Heike Kamerlingh Onnes tegenover, die in 1911 ook een volstrekt onwaarschijnlijk fenomeen ontdekte: supergeleiding. Ook wie wetenschappelijke fraude onderzoekt moet waken dat hij niet te lichtvaardig oordeelt.

David Goodstein: On fact and fraud, cautionary tales from the front lines of science. Princeton University Press, 2010.