De zondeval van het christendom

Christenen gebruiken hun geloof zowel om pacifistische standpunten in te nemen als om oorlog te rechtvaardigen. Die tweestrijdigheid valt te verklaren uit de evolutie die de houding tegenover geweld in de eerste tien eeuwen van het christendom doorliep. Een historische analyse.

Wie teruggaat naar de wortels van het christendom, komt geen twijfel tegen. De eerste christenen stonden volstrekt afwijzend tegenover iedere vorm van geweld en oorlog. De ethiek gebood hun om lijdzaam de terugkeer van Jezus af te wachten, en niet zelf naar het zwaard te grijpen. In de eerste drie eeuwen interpreteerden christenen noch de oorlogen uit het Oude Testament, noch de krijgszuchtige eschatologie van Openbaringen als oproep om in naam van de kerk de revolutie te prediken. Christenen lieten zich liever voor de leeuwen werpen dan dat zij zich met geweld verdedigden.

Gedoopte christenen gingen niet in het leger. Niet alleen verwierpen zij alle bloedvergieten, maar bovendien achtten zij het dienen van de keizer onverenigbaar met de dienst aan God. Verschillenden hebben deze principiële houding met de dood moeten bekopen, maar voor de meesten zal de kwestie nauwelijks gespeeld hebben, omdat er geen algemene dienstplicht bestond.

Anders lag het met de vraag of een soldaat christen kon worden. Paulus had gezegd dat iedereen in die stand moest blijven waarin hij of zij Christus gevonden had. Bovendien gaven de evangeliën geen ongunstig beeld van soldaten, zodat men ondanks de vervolgingspraktijken niet volstrekt afkerig tegenover hen stond. Men kan echter ook niet zeggen dat soldaat-christenen zonder meer aanvaard werden. De fel anti-militaristische apologeet Tertullianus (ca. 160 – ca. 220), zelf zoon van een centurio proconsularis, veroordeelde de aanwezigheid van christenen in het leger. Een soldaat die christen werd, moest volgens hem het leger verlaten.

Tweeslachtig

Hoewel de kerk de wereldlijke krijgsdienst veroordeelde, staat vast dat zich in het leger van Marcus Aurelius (120-180) christenen bevonden. Een halve eeuw later was dat bijna gewoon geworden, hoewel de tendens om dienst te weigeren groot bleef.

Tegelijkertijd liep echter nog een andere lijn door de geschriften van de vroegste kerkvaders (veelal Romeinen), namelijk een aangeboren ontzag voor de keizer en diens imperium. In hun verlangen aan te tonen dat christenen wel degelijk goede burgers waren, kwamen zij soms tot tegenstrijdige uitspraken. Ook Tertullianus, die behoorlijk van leer kon trekken tegen geweld, schreef: ‘Wij bidden altijd voor alle keizers, dat hun leven verlengd moge worden, hun regering zeker moge zijn, hun familie veilig, hun leger sterk …’

Door die tweeslachtigheid begon polarisatie te ontstaan binnen de christelijke gemeenschap. Geweld werd een issue waarover discussie gevoerd moest worden, omdat er verschillende meningen over bestonden. Een van de radicaalste stromingen, onder leiding van de schrijver Marcion, wilde het volledige Oude Testament over boord zetten, met als argument dat deze God nooit dezelfde kon zijn als die waar de christenen in geloofden. Marcion werd tot ketter bestempeld. De kerk werd, nu ze bekrachtigd had dat het Oude Testament een onderdeel vormde van de christelijke leer, gedwongen de tegengestelde karakters van beide Testamenten met elkaar te verzoenen.

Allegorie

Onder Marcions tegenstanders bevond zich naast Tertullianus ook Origenes, de grootste theoloog van zijn tijd. Origenes had het liefst ook alle geweld veroordeeld, maar was teveel een schriftgeleerde om de bijbel in deze te negeren. Hij redde zich eruit door de oorlogen van het Oude Testament te allegoriseren: ze moesten uitgelegd worden als een geestelijke oorlog van het goede tegen het kwade. In feite werden bijbelteksten dus omgebogen ter onderbouwing van een pacifistische boodschap.

Krijgszuchtige taal als allegorie voor een geestelijke strijd was niet nieuw. Paulus had immers al gezegd dat de apostel/missionaris een soldaat was. In de Clemensbrief uit de eerste eeuw werden christenen ook soldaten Gods genoemd, met die toevoeging dat christenen net als soldaten dienden te gehoorzamen aan hun meerdere, de priester (Paulus hield de christenen nog voor dat ze allemaal gelijk waren). Rond het jaar 200 was de vergelijking van de christenheid met een leger gemeengoed geworden. Origenes beperkte de geestelijke krijgsdienst nog tot de asceten, degenen die niet deelnamen aan het burgerlijke leven. Tertullianus zag echter al zijn geloofsgenoten als soldaten Gods.

Wellicht is die houding van de pacifist Tertullianus het belangrijkste bewijs dat het leger van God, de ‘militia Christi’, niet van doen had met wereldlijke krijgdienst, er eerder lijnrecht tegenover stond. De gedachte van een heilige oorlog in de letterlijke zin van het woord bestond niet.

Zondeval

Een bijna allesbepalende gebeurtenis voor de verdere ontwikkeling van de christelijke houding ten opzichte van oorlog was de bekering van Constantijn de Grote (ca. 280 – 336), keizer van het Oost-Romeinse rijk. Dat gebeurde in het jaar 312. Twaalf jaar later werd het christendom tot staatsgodsdienst uitgeroepen. Historicus G.J. Heering heeft dit in zijn gelijknamige boek ‘de zondeval van het christendom’ genoemd. Kerk en staat, het geestelijke en het wereldlijke, groeiden onvermijdelijk naar elkaar toe.

Door de bekering van Constantijn kwam een grote groep minder gemotiveerde gelovigen de kerk binnen. Zij werden niet meer aan ’tests’ onderworpen om de oprechtheid van hun geloof na te gaan. Deze nieuwe christenen ontleenden aan de gedachte van de militia Christi al gauw een heilige oorlog. Zij stelden zich als soldaat Gods in dienst van Constantijn, die zich als verdediger van het christendom had opgeworpen. De scheiding tussen beide krijgsdiensten verviel.

Binnen de kerk ontstonden wel felle discussies over deze ontwikkeling, maar niemand wilde terug naar de tijd van vervolgingen. Sterker nog, ze raakte al snel vertrouwd met de gedachte dat ze over de machtsmiddelen van de staat kon beschikken. Men ging op zoek naar bijbelteksten die de nieuwe positie zou kunnen rechtvaardigen en vond onder andere Lucas 22:38. ‘Zij (de discipelen) zeiden: Here, zie, hier zijn twee zwaarden. Hij zeide tot hen: het is voldoende.’ Hieruit leidde men af dat de kerk over zowel het geestelijke als over het wereldlijke zwaard kon beschikken. Oorlog en geweld waren niet langer taboe. Er ontstond zelfs een cultus van soldaten-heiligen, die christenen in gevecht zouden bijstaan. Al onder Constantijn begonnen wereldlijke leiders zich overigens ook al met interne aangelegenheden van de kerk te bemoeien, zodat beide instituten meer en meer verweven raakten.

Overigens is het niet juist om deze secularisatie volledig aan de bekering van Constantijn toe te schrijven. De christenheid begon zich ook te realiseren dat de terugkeer van Jezus nog wel enige tijd op zich zou kunnen laten wachten. Wellicht moesten christenen ook andere verantwoordelijkheden op zich nemen dan enkel het afwachten van de eindtijd. In die zin vulde Constantijn vooral een leemte op: hij gaf de christenen een vaderland, iets om voor te vechten. Zij behoorden niet enkel meer toe aan het koninkrijk van God.

Augustinus

In het West-Romeinse rijk waren kerk en staat minder verweven dan in het oosten, deels omdat de staat door voortdurende invallen van barbaren nogal verzwakt was. Juist door die invallen en door exegese van bijbelteksten konden christenen ook in het westen echter niet komen tot een algemene verwerpingen van alle vormen van krijgshandelingen.

Niet de eerste, maar wel de invloedrijkste denker over dit onderwerp was kerkvader Augustinus (354-430). Volgens Augustinus kwam oorlog altijd voort uit het kwade, en was ze nooit een goede zaak. Bij een van de strijdende partijen bestond echter wel een bellum iustum, gerechtvaardigde oorlog. Het was toegestaan om bezit te verdedigen of te heroveren. De linker wang toekeren, zo meende hij, kon men toch niet letterlijk opvatten.

Zo introduceerde Augustinus het begrip ‘schuldig aan de oorlog’. De goede mocht alleen oorlog voeren indien dit noodzakelijk was, en moest altijd de vrede op het oog hebben. Het ging hier dan ook om een moraaloorlog, geen godsdienstoorlog. Dat wil zeggen, het geloof zelf had geen part in de achtergrond van de oorlog. Dat werd anders toen binnen de kerk Arianisten en Donatisten slaags raakten. Augustinus aarzelde lang, maar toen de Donatisten zich niet lieten ‘bekeren’, besloot hij dat het toch goed was hen met geweld tot de orde te roepen.

Aan zijn theorie voegde Augustinus ook nog toe dat het onderzoek naar de rechtvaardigheid van een oorlog een zaak was van de vorst, niet van de individuele soldaat. Hij ontlastte dus de soldaat van de morele verantwoordelijkheid van zijn daden. Daarmee was de weg vrijgemaakt voor een efficiënt leger ter verdediging van de christelijke normen en waarden. Maar wel nadrukkelijk: verdediging. In naam van het geloof ten aanval trekken was nog ondenkbaar.

Drakendoder

Anderhalve eeuw ging eroverheen voordat Gregorius de Grote, lid van een oude Romeinse patriciërsfamilie en paus van 590 tot 604, de volgende stap zette. Gregorius legde er in de eerste plaats sterk de nadruk op dat de aardse autoriteiten hun gezag aan God ontleenden en daarom gehoorzaamd dienden te worden. Daarmee werd de eigen afwegingsruimte van individuele christenen nog kleiner dan Augustinus al had aangegeven. Daar kwam bij dat Gregorius voorstander was van actieve godsdienstoorlogen ter uitbreiding van het christendom. Hij had er geen moeite mee om niet-christenen door middel van hoge belastingen en zelfs regelrechte oorlogen te bekeren.

De denkbeelden van Gregorius vielen in vruchtbare aarde bij de Germaanse stammen, de grote winnaars van de volksverhuizingen die het einde van het Romeinse rijk inluidden. Voor de Germanen was oorlog een hogere levensvorm van de vrede, het heldendom een ultiem streven. Veel Germanen kozen, onder de indruk van de standvastigheid van christenen in de door hen veroverde landen, vrijwillig en bewust voor het christendom. Vaak was hun bekering echter niet zozeer een toekeren naar Jezus als wel een nieuwe uitingsvorm voor hun religieuze gevoelens. Ze behielden hun eigen moraal.

In eerste instantie verzette de kerk zich juist tegen de oorlogszuchtige levensbeschouwing van de bekeerlingen, maar toen bleek dat die niet viel uit te roeien, koos ze een andere aanpak. De Germaanse moraal werd omgebogen en binnen het christelijke kader gebracht. De Germaanse Siegfried, drakendoder en schatzoeker, werd Parsival, de ridder in dienst van God. Van een christelijk ridderdom was in de vroege middeleeuwen weliswaar nog geen sprake, maar in bijvoorbeeld de verering van de aartsengel Michael zijn wel de eerste aanzetten te herkennen. Het streven naar een compromis tussen Germaans en christelijk denken is de grondslag van de Godsvrede en de ridderethiek.

Mantel

Aan het begin van de middeleeuwen was het religieuze aspect van de aanvalsoorlog echter beperkt. Het ging in feite om gewone veroveringsoorlogen, zonder religieuze motivatie. Alleen moest een zich christen noemende vorst kunnen volhouden dat zijn daden niet in strijd waren met zijn geloof. De kerk stond dat toe.

Voor de individuele soldaat kon het geloof sowieso geen motivatie zijn, want de houding van de kerk tegenover het militaire handwerk was nog altijd zeer gereserveerd. De gedachte dat alle geweld des duivels was, was verre van uitgestorven. Zolang de soldaat zich onthield van roven en plunderen had de kerk hem weinig te zeggen. Er bestond nog een duidelijke tegenstelling tussen het leger en de militia christi, de militaire allegorie voor de christengemeenschap.

Dit blijkt bijvoorbeeld uit de verering van soldaten-heiligen, een verschijnsel dat langzaam uit het oosten naar West-Europa oprukte. Soldaten die het tot heilige schopten, deden dat altijd op grond van daden die met hun beroep contrasteerden (in het geval van Sint Maarten ging het bijvoorbeeld om het delen van zijn mantel met een bedelaar). Geestelijken mochten geen wapens dragen, laat staan dat zij aan oorlog deel mochten nemen. De benadering van de wereldlijke krijgsdienst was in beginsel nog steeds negatief.

De denkbeelden van Augustinus en Gregorius kregen hun grootste impact in het Frankische rijk. In de Romeinse tijd waren kerk en staat al naar elkaar toegegroeid, maar in het Frankische rijk moest dit proces opnieuw doorlopen worden. Ditmaal werd de band echter veel hechter.

Slagveld

De doop van Clovis in (vermoedelijk) 496 speelde in West-Europa een vergelijkbare rol als de doop van de Oost-Romeinse keizer Constantijn bijna twee eeuwen eerder: de vorst bekeerde zich en in zijn kielzog kwam een grote groep gelovigen de kerk binnen die niet uit overtuiging voor het christendom kozen, maar min of meer uit opportunisme. Belangrijker was echter de stap die koning Pepijn de Korte en paus Zacharias in 751 zetten. Dit verbond hield in dat de kerk het wereldlijk gezag zou steunen, terwijl de koning de bescherming van de kerk op zich zou nemen.

Een hoogtepunt in deze ontwikkeling van toenadering vond plaats onder Karel de Grote, die met zijn strijd tegen de Saksen ook de bekendste zendingsoorlog op zijn naam schreef. De voornaamste taak van de vorst (nadrukkelijk de vorst, als gelovige, niet de staat) was de bescherming en de uitbreiding van het christendom. De kerk op haar beurt steunde de strijd tegen de heidenen door God te bidden om de overwinning en door relikwieën mee te geven naar het slagveld. Toch was er nog geen sprake van een heilige oorlog. Het wereldlijke gezag voerde de oorlog, de kerk liep er slechts achteraan.

Er was nog een andere reden waarom de kerk in het Frankische rijk een grote rol kreeg. De jonge Frankische staat had, anders dan het verwoeste Romeinse rijk, geen beproefd en uitgebreid bestuursstelsel. De staat maakte daarom dankbaar gebruik van de kerkelijke structuur voor haar eigen organisatie. Veel abten en bisschoppen werden als leenman van de koning verantwoordelijk voor het bestuur van een gebied, en kwam zo onvermijdelijk in contact met het oorlogswezen, want ook de verdediging van het land behoorde tot hun taken.

Daar kwam bij dat Pepijn de Korte in 754 op pauselijk verzoek de hinderlijke Longobarden in Noord-Italië in de pan hakte en het veroverde gebied aan de paus schonk. Zo werd de kerk zelf ook een staat en kreeg steeds meer wereldlijke taken in haar pakket. De principiële tegenstelling tussen kerk en leger bleef bestaan, maar er onstond een steeds grotere spanning tussen theorie en praktijk.

Welgevallig

De strijd tegen de Longobarden was nog altijd een verdedigingsoorlog. Datzelfde gold voor de oorlogen tegen Hongaren, Noormannen en Saracenen gedurende de negende en tiende eeuw. De kerk, met al haar wereldlijke verantwoordelijkheden, kon zich niet afzijdig houden. Zij gaf morele steun en af en toe streden geestelijken zelfs mee, maar zij lieten zich daar niet op voorstaan. Wel kwam er steeds meer nadruk te liggen op het feit dat het verdedigen van de kerk (en haar bezittingen) een goede zaak was.

Nu had Augustinus dat ook al beweerd, maar paus Leo IV en Johannes VIII voegden er een nieuwe dimensie aan toe. Iedereen die sneuvelde in de strijd tegen de heidenen, kreeg automatisch toegang tot de hemel. De verdediging was dus niet alleen geoorloofd, het was zelfs een zaak die God welgevallig was.

Ondanks deze toevoeging was de grondgedachte die uit de Romeinse tijd: de staat moest overwinnen, opdat de kerk vrede had, en God zou daarbij helpen. Het bleef echter de staat, niet de kerk, die de verdedigingsoorlog op zich nam. In die zin brachten de vroege middeleeuwen weinig nieuwe ontwikkelingen waar het de verdere verzoening van geloof en geweld betrof.

De ontwikkeling zat vooral in iets anders: het wegvallen van scherpe oppositie tegen deze gedachte. De eeuwen zorgden voor gewenning. Voor Augustinus viel oorlog te rechtvaardigen, maar fraai was het nooit. Dat laatste voorbehoud sleet weg: oorlog werd een vanzelfsprekend ingrediënt van het christelijke bestaan. Toen het jaar duizend aanbrak, lag de weg dan ook open voor de finale stap, waarin de kerk de aanjager werd van een enorme aanvalsoorlog.

Krijgsheren

Na de dood van Karel de Grote verkruimelde zijn rijk en ontstond het feodale stelsel, waarin de werkelijke macht toeviel aan lokale krijgsheren, maar ook aan bisschoppen en abten. Die laatsten moesten zich voor hun militaire bescherming echter weer wenden tot de ridderstand. In feite betekende dit een decentralisatie van de onder Karel vigerende gedachte dat de vorst als christen de plicht had de verdediging van de kerk op zich te nemen. Deze ontwikkeling kwam in de tiende en elfde eeuw tot een hoogtepunt.

De kerk dook deels in het machtsvacuüm dat door het wegvallen van de vorst als centraal gezag ontstaan was. Dit initiatief ging uit van Cluny, het in 909 gestichte klooster dat onder direct gezag van de paus viel. De Cluniacensers streefden ernaar de hele wereld te doordringen van christelijke idealen en mengden zich rechtstreeks in het doen en laten van leken. Zij slaagden in hun boodschap dat alle leken, dus ook de ridders, hun leven in dienst van de kerk moesten stellen.

Een belangrijk resultaat van de vernieuwde machtsverhoudingen was de Godsvrede, ook bedacht in Cluny. Deze werd op het vredesconcilie van Charroux in 989 afgekondigd en hield in eerste instantie de bescherming van kerken en vredelievende personen in. Overtreders kregen kerkelijke straffen in het vooruitzicht gesteld, zoals excommunicatie. Met de Godsvrede nam de kerk het initiatief van de vorst over bij het bewaren van de vrede. Ridders werden geacht de vrede namens de kerk af te dwingen, maar al in 990 trok de bisschop van Le Puy persoonlijk ten strijde tegen vredebrekers. De ‘vredesoorlog’ op kerkelijk initiatief was een feit.

Zeesteden

Tegen het eind van de tiende eeuw waren de invallen van Noormannen, Hongaren en Saracenen over hun hoogtepunt heen. Christelijke volken gingen tot de aanval over. Die aanvallen werden uitgelegd als preventief, zodat het eigenlijk nog om verdedigingsoorlogen zou gaan. Religieuze motieven werden belangrijker, met name in de Spaanse reconquista. De kerk had hierin een uiterst tweeslachtige houding: enerzijds tegen aanvalsoorlogen, anderzijds voor bekering van heidenen, desnoods met geweld.

In het jaar 1010 bereikte het bericht de Westerse wereld dat een kalief het heilige graf in Jeruzalem verwoest had. Dit leidde tot grote verontwaardiging. De actie werd opgevat als een aanval op het christendom, waartegen verdediging gewenst was. In Frankrijk was de behoefte aan een vergeldingsactie echter gering. De Italiaanse zeesteden zagen het wel zitten, mede uit economische motieven. Paus Sergius IV verklaarde zelf naar Jeruzalem te willen trekken om het graf te herstellen. Dat plan werd nooit uitgevoerd, maar het was wel de eerste aanzet voor de kruistochten. Onder pauselijke leiding kon een offensieve actie doorgaan voor een defensieve, als christelijke belangen in het geding waren.

Veertig jaar later zette paus Leo IX de volgende stap. Hij leidde de oorlog principieel uit de religie af en bracht haar in overeenstemming met de kerkgeboden. Hij beschouwde het als zijn persoonlijke plicht om de christenheid te bevrijden van onderdrukkers. In de oorlog die hij om deze reden voerde tegen de Noormannen in Zuid-Italië, stelde hij de deelnemers een aflaat in het vooruitzicht. Critici beschouwden zijn nederlaag als een straf Gods voor zijn denkbeelden. Onder Leo vond overigens ook het schisma tussen katholieke en orthodoxe kerk plaats.

Halverwege de elfde eeuw liepen er dus nog steeds tendensen door elkaar heen. De paus zette de ridderstand er in naam van het christendom toe aan strijd te leveren tegen heidenen, en vergrootte zo in een moeite door zijn wereldlijke macht. Anderzijds waren er nog altijd tegenkrachten binnen de kerk, die vasthielden aan de meer gereserveerde traditie ten opzichte van geweld.

Pauselijke wagen

Onder Leo IX was een zekere Hildebrand als aartsdiaken belast met het bestuur van de kerkstaat, en dus ook verantwoordelijk voor de verdediging ervan tegen aanvallen van buiten. Toen hij onder de naam Gregorius VII paus werd, voerde hij verschillende oorlogen, onder meer tegen de tegenpaus Clemens III, en hij had er geen moeite mee daar kerkelijke gelden voor in te zetten.

Gregorius kende aan de paus als opvolger van Petrus (aan zichzelf dus) grote autoriteit toe. Hij had ook een voorliefde voor hiërarchische structuren. Ook bedacht hij een nieuwe term naast de militia christi, het leger Gods, een begrip dat nog vooral in overdrachtelijke zin gebruikt werd. De militia sancti Petri was niet zozeer dienstig aan God als wel aan de paus. De bedoeling van Gregorius was de ridderstand sterker aan zichzelf te binden. Deze poging om de heilige oorlog voor de pauselijke wagen te spannen, mislukte jammerlijk. Hij kreeg zelfs het verwijt de vrede te verstoren en geweld achter religie te verbergen.

Veel bijval kreeg Gregorius dan ook niet toen hij een oproep deed voor een kruistocht, met als doel de Byzantijnse christenen te bevrijden van de Islamitische dreiging (en onder zijn leiding te herenigen met de kerk van Rome). Het uitblijven van succes maakte dat het plan steeds fantastischer vormen aannam. Op een gegeven moment wilde Gregorius zelfs als opperleider naar Jeruzalem trekken, waarna het voornemen op de lange baan geschoven werd.

Ondertussen werd Europa getroffen door de ene ramp na de andere. In deze sfeer ontstond een sterke religieuze emotionaliteit, die het gewone volk psychologisch rijp maakte voor een kruistocht. Soldaten-heiligen, bijvoorbeeld, werden aanvankelijk slechts vereerd voor daden die contrasteerden met hun beroep, maar kregen in het tweede millennium steeds meer de gedaante van dappere voorvechters der kerk, naar het voorbeeld van Gideon en David.

Een andere belangrijke component van de intense religiositeit waren de eindtijdgevoelens, die met name onder Franken sterk leefden. Aan het einde der tijden, dat elk moment kon aanbreken, zou Karel de Grote terugkeren op aarde en het nieuwe volk Israel (de Franken) naar het beloofde land leiden. Wie zich ten tijde van de apocalyps in Jeruzalem bevond, behoorde tot de uitverkorenen.

Machtswellust

Sommigen namen het zekere voor het onzekere en gingen op eigen houtje alvast naar Jeruzalem. Pelgrimstochten naar het graf van Jezus waren al sinds de vierde eeuw een traditie, maar in de elfde eeuw vertrokken pelgrims bij duizenden tegelijk uit Europa, met name Frankrijk, naar Palestina. Daardoor begonnen ze van een afstandje al enigszins op kruistochten te lijken, met een belangrijk verschil: het was pelgrims strikt verboden wapens te dragen.

De pelgrimsinvansie leidde tot toenemende vijandigheden van Grieken en Moslims. In reactie daarop begonnen sommige pelgrims zich te bewapenen, vaak onder fel protest van hun medereizigers. Uit 1065 dateert het eerste verslag van een groep pelgrims die zich gewapenderhand verdedigde tegen plunderaars. Hoewel de geest van de pelgrimage fundamenteel anders was dan die van de kruistocht, droeg ze wel bij aan het ontstaan ervan, al was het maar doordat Jeruzalem vanwege al hun reisverslagen sterker ging leven in de belevingswereld van hun landgenoten. Bovendien deden de incidentele schermutselingen het besef groeien dat ook hier het christendom onder vuur lag.

Dat de eerste oproepen tot een kruistocht weinig respons kregen, valt dan ook voor een groot deel op het conto van Gregorius VII te schrijven. Zijn machtswellust lag er zo dik bovenop dat niemand zin had zich voor hem in te spannen (en degenen die dat wel wilden had Gregorius nodig om binnen Europa zijn tegenstanders te bestrijden).

Kwijtschelding

In 1088 viel de pauselijke zetel in handen van de Fransman Urbanus II. Ook hij wilde de Islamieten in Klein-Azië terugdrijven en de kerk onder zijn leiding herenigen. Hij pakte het alleen wat handiger aan. Om critici wind uit de zeilen te nemen zorgde hij er bijvoorbeeld voor dat zijn krijgszuchtige uitlatingen binnen de kerkelijke symboliek bleven. Als aflaat stelde hij ook niet de vergeving der zonden in het vooruitzicht, maar kwijtschelding van de straf ervoor – een verschil dat door de gewone kruisvaarder niet altijd even goed begrepen werd, maar theologisch significant. Zijn tegenstanders bestreed hij niet met een militia sancti Petri, maar met geld, zodat men hem geen oorlogszuchtigheid kon verwijten.

Op een zeer geleidelijke manier, namelijk door steeds meer nadruk te leggen op de heidenoorlog, zag hij kans het onderlinge bloedvergieten van christenen te verminderen. Zo kon hij het overschot aan ridders, die elkaar in eindeloze oorlogen land betwistten, afvoeren. De heidenoorlog richtte Urbanus eerst op Spanje, maar zijn poging de reconquista ook voor een pelgrimstocht door te laten doorgaan mislukte.

Dat veranderde toen hij zijn aandacht op de Oriënt richtte. De pelgrimage was een uniek verkoopargument om deelnemers te werven voor een kruistocht, omdat de deelnemers nu niet alleen voor het christendom maar ook rechtstreeks voor hun eigen zieleheil vochten. De traditie dat pelgrims ongewapend dienden te zijn, schoof Urbanus simpelweg aan de kant. Ook op andere manieren speelde hij in op de mystieke gevoeligheid bij de deelnemers: martelaarschap voor hen die zouden sneuvelen, het verlenen van het Petrusvaandel en natuurlijk het aannemen van het kruis. Later zouden zelfs ordes ontstaan van ridders die tegelijk monnik waren.

Ook maakte Urbanus niet de fout zichzelf te benoemen tot de opperleider aan wie iedereen gehoorzaamheid verschuldigd was, en zo de deelnemende vorsten te schofferen. Tenslotte had hij de vorsten nodig voor de financiering van de onderneming en voor de werving van het voetvolk. Urbanus had wel de officiële leiding, maar hij gunde de vorsten hun zelfstandigheid. Politiek handig was ook zijn zet om uitstelling van schuldbetaling in het vooruitzicht te stellen aan deelnemers. De Italiaanse zeesteden stonden bovendien te trappelen om de islamitische tussenhandel te elimineren.

Legermacht

Er waren nogal wat politieke en economische redenen om een militaire expeditie naar de Oriënt te ondernemen. Urbanus II bezat de diplomatieke gaven om alle motieven te bundelen en die ook nog eens te verkopen als een christelijke plicht. Toen hij op 27 november 1095 bij de oostpoort van Clermont zijn oproep tot een kruistocht deed, stond Europa in de startblokken. Anderhalf jaar later marcheerde een voor die tijd immense legermacht op naar Jeruzalem, zaaide overal waar zij langstrok dood en verderf, maar bereikte in 1099, zij het gedecimeerd, wel degelijk Jeruzalem. Binnen twee eeuwen volgden nog zes kruistochten, met wisselende effectiviteit. De vierde kruistocht bracht alleen de verwoesting van Byzantium en de zevende kwam niet verder dan Tunis.

In de eerste kruistocht bereikte de ontwikkeling van de verhouding tussen christendom en geweld het eindpunt. Vanaf nu waren alle denkbare meningen in naam van Christus te verdedigen, van absoluut pacifisme tot een aanvalsoorlog. Het is per slot van rekening geen toeval dat het begrip kruistocht steeds van stal gehaald wordt als een morele rechtvaardiging gezocht wordt voor gewelddadig ingrijpen, bijvoorbeeld tegen het hedendaagse terrorisme. Zo stelt men zich in een duizendjarige traditie, die voor een meerderheid van christenen wereldwijd gemeengoed is.

Christenen die teruggrijpen op de tijd voor de kruistochten, op Augustinus of misschien zelfs op Tertullianus, weten dat ze een minderheid zijn, maar wel een minderheid die zijn sporen beter kan traceren naar het oorspronkelijke christendom. Het gegeven blijft dat het christendom met haar groei een deel van haar authenticiteit heeft prijsgegeven. In kleine stappen werd de oorlog eerst geaccepteerd, toen toegejuicht en ten slotte heilig verklaard.

Eerder in drie afleveringen verschenen in De Linker Wang, winter 2002