Bam bam, my baby shot me down

‘Welcom to Bam’ stond er nog altijd op een vrolijk bord bij het binnenrijden van de stad, een mooi plaatje erbij van de beroemde citadel. Die citadel, opgetrokken uit bakstenen bijeengehouden door stro en modder, was nu weg, net als de rest van de stad, sinds de aardbeving van een half jaar geleden, die aan 20.000 mensen het leven kostte.

Niemand vertelt je ooit hoe een stad er een half jaar na een aardbeving eruit ziet, als het werk van de medici en doodgravers gedaan is, en de ingenieurs aan de beurt zijn. Ik wist dus niet wat me te wachten stond toen ik me door een oude bus liet afzetten op de rotonde aan de rand van de stad – het busstation bestond niet meer.

Onwillekeurig had ik altijd gedacht dat je op televisie alleen de ergste beelden zag, maar dat was niet waar. In Bam stond echt bijna niks meer overeind en wat nog wel stond, was zo beschadigd dat het toch ook afgebroken zou moeten worden. Her en der stonden de stalen constructies van gebouwen nog fier overeind, maar waren de muren en vloeren er door de kracht van de beving uit geschud. Slechts één gebouw leek op het eerste gezicht ongeschonden: de Bam Tourist Inn, door mijn reisgids omschreven als ‘a fall-out shelter (post explosion)’. Dat klonk nu als een wrang grapje, maar de omschrijving was er niet minder treffend om.

Kill Bill

Ooit zat er na zoveel verwoesting niets anders op dan te vertrekken en elders opnieuw te beginnen. Maar in dit tijdperk van machines werd het puin geruimd, hoeveel het ook was. De laatste vrachtwagens reden de stad uit, terwijl steeds meer cementwagens de stad doorkuisten. Aan de rand van de stad, net buiten het bereik van het puin, stonden de eerste betonnen noodwoningen, voorzichtig gebouwd, één verdieping hoog.

Zelfs nu, op het heetst van de dag, waren arbeiders bezig mooie gele stenen te stapelen tegen de gevel van de nieuwe moskee, het huis voor de God die hen in deze barre tijden bij zou staan. Maar waarom dwarrelde juist nu de melodie van ‘Bang bang, my baby shot me down’ mijn brein binnen, Nancy Sinatra’s liefdesliedje dat zo’n totaal nieuwe betekenis kreeg door Quentin Tarantino’s film Kill Bill?

Hoofdschuddend liep ik verder, speurend naar tekenen van wederopbouw. Overal stonden nieuwe telefooncellen en het eerste internetcafé was open. Winkels hadden de bouwmaterialen hoog opgestapeld. Kleine kruideniers dreven hun handel vanuit zeecontainers. Mensen woonden als ze geluk hadden in speciale wooncontainers of anders in tenten, vaak voorzien van enorme airconditioners. Ik kwam aan bij de oude citadel, die verworden was tot een nauwelijks herkenbare berg gestolde modder. Er waren vlonders aangelegd, zodat bezoekers het ongelooflijke van nabij konden aanschouwen.

Dadels

Dit alles zou herbouwd worden. Dat was een noodzakelijkheid, omdat Bam nu eenmaal al eeuwen lang een belangrijke oasestad was en je in de woestijn niet zomaar ergens water vond. Maar dat het überhaupt denkbaar was, mocht je een verdienste noemen van machinerie die mensen in staat stelde boven hun eigen krachten uit te groeien.

Sterker nog, Bam zou groter worden dan ooit, want de spoorweg kwam naar de stad. Er stond al een verkeersbord dat het station aanwees, hoewel dat er nog niet was en anders niet meer geweest zou zijn. De bedding lag er al, het was wachten op de spoorstaven. Als de lijn van Kerman via Bam naar Zahedan voltooid was, zou een ingenieursdroom uit de negentiende eeuw eindelijk verwezenlijkt zijn, want dan kon je met de trein helemaal van Londen naar Delhi – langzaam natuurlijk, want in de woestijn wist je nooit zeker of er ’s nachts niet stiekem een zandduin de rails opgekropen was.

Nog altijd enigszins verward liep ik terug naar de rotonde, om een doorgaande bus op te wachten. Er was hoop voor Bam. De meeste dadelpalmen, economische rots van de stad, stonden nog overeind. En de eerste toerist was ook al weer geweest.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 14/15, 2004.