De Royal Society: wetenschap als gezelschapsspel

000b15
Er is niks mis mee om de wetenschapsgeschiedenis te zien als een opvolging van genieën of een optocht van ideeën, maar de moderne wetenschap heeft minstens zoveel te danken aan instituties. John Gribbin schreef een boek over de ontstaansgeschiedenis van de invloedrijkste, de Royal Society.

Wanneer je, zoals John Gribbin, al twee decennia lang een paar boeken per jaar publiceert, de meeste met mooie verkoopcijfers, dan weet je natuurlijk hoe je een boektitel kiest. ‘The fellowship’ heeft, door de associatie met het eerste deel van ‘The lord of the rings’, al een hint van avontuur. De cover van het boek is ook nog eens opgemaakt als een filmposter met een pay-off (’they demanded to see the world for themselves…’) die rechtstreeks uit het repertoire van de marketeer komt.

En het moet gezegd, John Gribbin slaagt erin te vertellen alsof William Gilbert, de man die de wetenschappelijke methode bedacht van hypotheses opstellen en dan experimenten uitvoeren, inderdaad aan een queeste bezig was. En de wederwaardigheden van Galileo Galilei, die Gilberts methode breder toepaste en bekend maakte, krijgen ook spanning mee.

Allemaal lekker vlot geschreven en informatief, maar al met al zit de lezer al op een derde van het boek voordat het eindelijk eens over de Royal Society gaat. De geschiedenis hiervan begint in 1648 in Oxford als enkele geleerden in het door burgeroorlog verscheurde Engeland er een gewoonte van maken om wekelijks bij elkaar te komen en elkaars experimenten te bediscussiëren. Dat ‘experimenten’ is cruciaal: er waren al wetenschapsclubs en universiteiten, maar die discussieerden alleen maar. Experimenten bedenken en uitvoeren was tot dan toe nog nooit een gezelschapsspel geweest.

In 1660, toen het weer wat rustiger was in het land, volgde in Londen de definitieve oprichting van de Royal Society. Van de twaalf oprichters zal alleen Robert Boyle als groot wetenschapper de geschiedenis in gaan, maar de drijvende kracht was iemand anders, John Wilkins, die op zijn dertiende de universiteit van Oxford betrad, wat indertijd een normale leeftijd was om te gaan studeren. In de burgeroorlog koos hij de republikeinse zijde, met als gevolg dat hij snel carrière maakte toen Cromwell aan de macht was, maar op straat belandde zodra koning Karel II de macht greep. Zijn persoonlijke integriteit maakte dat hij al snel weer in genade werd aangenomen. Hij eindigde zijn carrière als bisschop van Chester (nee, dat is niet gek – universitaire en kerkelijke posities waren indertijd sterk verweven).

De pragmaticus Wilkins werd niet de eerste voorzitter van de Royal Society. Die rol was weggelegd voor William, Viscount Brouncker, een verdienstelijk wiskundige, maar vooral een intimus van Karel II. Brouncker, zich bewust van zijn wetenschappelijke beperkingen, zorgde er vooral voor dat de wetenschappers in rust hun experimenten konden uitvoeren. Een van de vroegste successen was het werk aan gassen van Boyle. Bijzonder aan het boek waarin hij zijn experimenten beschreeft was, naast de inhoud, het feit dat hij zijn jonge assistent Robert Hooke erin uitvoerig bedankte. Wetenschappers hadden altijd hulpjes gehad bij hun experimenten, maar Boyle en Hooke hadden echt inhoudelijk samengewerkt – een novum. In 1665 publiceerde de Royal Society het eerste wetenschappelijke tijdschrift, genaamd Philosophical Transactions.

Waar de eerste fellows van de Royal Society vooral liefhebbers (en vrienden van Wilkins) waren die er ook een maatschappelijke carrière op nahielden, deed professionalisme zijn intrede toen Hooke formeel in dienst kwam van de Society en het ene na het andere resultaat boekte. Alhoewel, professionalisme. Deze periode werd ook gekenmerkt door een knetterende ruzie om niks tussen Hooke en de nieuwe fellow Isaac Newton. De definitieve triomf van de Royal Society kwam met het werk van Newton en vooral Edmund Halley’s correcte voorspelling, op basis van Newtons formules, van de terugkeer van een komeet in 1759.

Gribbin is een absoluut verteltalent, maar het moet gezegd dat dik 300 pagina’s een beetje teveel van het goede is. De aanloop via Galilei en Francis Bacon had veel korter gekund, net als de uitloop met Newton en Halley. De waarde van dit boek ligt in de beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de Royal Society. Ook lieden als Wilkins en Brouncker mogen om hun verdiensten voor de wetenschap herinnerd worden, al hebben ze zelf geen beklijvende vondsten gedaan. De opgewarmde hap daaromheen verklaart hoogstens hoe John Gribbin erin slaagt een paar boeken per jaar uit zijn pen te persen.

John Gribbin, The fellowship, Penguin, 2005.