Het lot van de fietsenmaker

000a13

Voor de tweede keer binnen een uur kwam er vervaarlijk gesis en gerommel onder de Landrover vandaan. Lekke band. We hadden de bewoonde wereld een halve dag geleden achter ons gelaten. Er was geen weg, alleen sporen van eerdere jeeps tussen de stenen en het zand. Redding was, met andere woorden, bepaald niet nabij. Allemaal uitstappen, gebaarde Fidel, de chauffeur.

Een uurtje geleden had hij in krap twintig minuten de auto opgekrikt, de reserveband van het dak gehaald, de banden gewisseld en de oude band terug op het dak gelegd. En dat allemaal bij temperaturen rond het vriespunt en een snijdende, kurkdroge wind. We stonden hier met z’n allen in een levensgrote vriesdroger. Voordat ik met de anderen als een groepje pinguïns ging samenscholen, vroeg ik Fidel wat er nu ging gebeuren. We hadden immers geen reserveband meer.

‘Vamos a pacharlo’, zei Fidel opgewekt.

We gaan ‘m plakken. Hij pakte de krik en toog aan het werk. Ik moest aan Fidel denken, toen ik onlangs bij mild weer op vijftig meter van mijn huis door wat glas fietste. Hij zou me vast voor gek verklaren dat ik mijn rijwiel vervolgens naar de fietsenmaker bracht om hem te laten maken.

Aanvankelijk dacht ik dat het mijn luiheid was die een licht gevoel van onrust veroorzaakte. Echte mannen, zoals Fidel, plakten hun banden zelf. Maar ik had het nu even te druk, hield ik mezelf voor, het was dus logisch dat ik bepaalde klussen uitbesteedde. Ik hield mezelf voor de gek. De waarheid was dat ik er geen zin in had. En niet zomaar geen zin, maar nooit meer zin. Ik had een hekel aan banden plakken, net zoals ik een hekel had aan strijken en stofzuigen.

Dit was een ernstige zaak. Wat moest er immers van de Nederlandse ingenieurs terecht komen, als zij allemaal een hekel kregen aan banden plakken? Dan waren ze geen fietsenmakers meer. Wat ik had gedaan was in feite een soort verraad aan mijn beroepsgroep. Ik zag de krantenkoppen al: ‘Ingenieur repareert zijn fiets niet langer zelf’. Daarnaast een portret van mij met een zwart balkje voor m’n ogen.

De paniek is inmiddels geluwd. Ik heb nog eens goed nagedacht en ben tot de conclusie gekomen dat het wel meevalt. Ik heb een hekel aan banden plakken, omdat het een dom kunstje is, dat ik bovendien al vele malen vertoond heb. Het is geen uitdaging. Als je ermee klaar bent, denk je niet: zo, dat varkentje heb ik toch mooi maar gewassen. Een geplakte band, daar kun je op twaalfjarige leeftijd misschien nog trots je ouders bij roepen, maar daarna houdt het wel zo’n beetje op.

Maar wat betekent het dan wel, dat je als ingenieur de geuzennaam fietsenmaker voert? Natuurlijk is het kunnen repareren van een fiets een minimumvereiste om überhaupt tot de studie toegelaten te worden (en anders krijg je wel genadeloos op je donder in je studentenhuis). Alleen, een jurist beroept zich er ook niet op dat hij kan lezen. En, laten we eerlijk zijn, veel alfa’s plakken hun band ook zelf. Dat is het dus niet.

Fietsenmaker is een transcedente uitdrukking, die met werkelijke fietsen weinig of niets meer te maken heeft. Het is een synoniem van nerd, maar dan zonder negatieve bijsmaak. Je kunt fietsenmaker zijn zonder je fiets te maken. Sterker nog, in principe hoef je het nooit gedaan te hebben, als je maar weet dat je het jezelf makkelijk zou kunnen leren, wanneer je nog eens met een lekke band op de Boliviaanse hoogvlakte belandt.

Overigens heb ik niet meer meegemaakt hoe Fidel de band plakte. Net toen hij wilde beginnen kwam er een andere Landrover aan, die ons zijn reserveband leende. Getweeën reden we door naar de barakken van een boorzuurfabriek in the middle of nowhere, waar we overnachtten. De volgende ochtend waren alle reservebanden weer heel. Dat mysterie had ook wel weer iets van schoonheid in zich.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 18, 2002