Het voorrecht van vliegen

000a27

Een vriend van mij zat ooit in een vliegtuig van een niet nader te noemen Afrikaanse maatschappij. Nou was het hem al opgevallen dat iemand een ijskast in z’n handbagage had meegenomen, maar hoe ernstig de situatie was, bleek pas toen de piloot tegen het einde van de startbaan besloot op de rem te trappen. Het toestel dreigde niet van de grond te komen. Daarop keerde de piloot terug naar het begin van de baan, om het nog een keer te proberen. Hij verzocht de passagiers te bidden om assistentie. Dat hielp.

Logisch dus dat ik een lichte ongerustheid voelde, toen ik een vlucht met Air Zimbabwe boekte van Victoria Falls naar Kaapstad. Het toestel bleek echter een onberispelijke 737 te zijn, met stoelen waaraan je kon zien dat onderhoud als een serieuze zaak beschouwd werd. Daar moet ik wel bijzeggen dat dit was in de tijd toen president Mugabe nog bij zijn verstand was en je in het park middenin de hoofdstad Harare nog in onberispelijk wit geklede oudere blanke mannen kon zien bowlen (het beschaafde Britse tijdverdrijf, niet die ordinaire Amerikaanse sport met zo’n zware plastic bal met drie vingergaten erin).

Kortom, op het moment dat wij onberispelijk opstegen en onze weg zochten boven de savannen, was ik redelijk gerustgesteld over de staat der techniek. Alles up to date, zoals het hoorde. Toen kwam het eten. Ook dat zag er up to date uit: alles keurig in bakjes op een dienblaadje. De warme maaltijd zat in een aluminium bakje met dito folie eroverheen.

Daar was iets mis mee, dat zag ik meteen. Dat folie was niet door een machine over het bakje getrokken, maar met de hand. Ik trok het folie van het bakje af. Het patroon zette zich voort. Aan de manier waarop het vlees en de saus over de rijst gedrapeerd waren, zag ik onmiddellijk dat ook hier een mensenhand aan te pas was gekomen. Bovendien kwam een ronduit appetijtelijke geur mij tegemoet.

Natuurlijk vielen er praktische redenen aan te voeren. Victoria Falls was een dorp van niks, weinig meer dan een grote kampeerplaats en een paar hotels bij wat toevallig de indrukwekkendste watervallen ter wereld waren, een orkaan van watergeweld zonder weerga, die kilometers in de omtrek voor continue regen zorgde. In het vliegtuig zaten iets van dertig mensen. Daar zette je geen machine voor neer. Dan vroeg je gewoon aan een van de hotelkoks om dertig maaltijden te bereiden.

Toch was het een rare gewaarwording om zulk goed eten in een aluminium bakje geserveerd te krijgen. Anders dan bij het vliegtuig zelf was dit inventieve product der techniek geen kwaliteitsstempel. Ik probeerde me in te denken wat de kok gedacht moest hebben, toen hij zijn culinaire creatie niet op keurige borden stond te scheppen, maar in metalen bakjes. En dan moest hij er ook nog een folie overheen doen, in de wetenschap dat het morgen aan boord in de magnetron ging.

Vervolgens probeerde ik me voor te stellen dat de kok gewoon in het kombuis van het vliegtuig stond. Wij passagiers zaten met ons bordje klaar en daar kwam hij dan, met een grote pan impalastoofpot (want dat was het), die hij met gepaste trots uitserveerde. Niks up to date voedseltechnologie, gewoon ouderwets koken, zoals dat ging in de tijd van stoomlocomotieven en oceaanreuzen. Dat zou pas een bijzondere ervaring zijn.

Om een reden die ik niet goed begreep, ontroerde het simpele stukje handwerk mij zo dat ik ineens een grote meerwaarde ervoer in deze vlucht, alsof deze afwijking van het geijkte patroon van mij een soort luchtvaartpionier maakte. Ik nam mij voor een lofrede te schrijven op Afrikaanse luchtvaartmaatschappijen, die de hedendaagse, verwende reizigers met kleine details deed beseffen welk een voorrecht het was de moderne vliegkunst te mogen gebruiken. Totdat een imaginaire stem achter mij vroeg of ik misschien ook een biertje uit zijn ijskast wilde hebben.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 8, 2004.