In de etalage

000a17

Nadat iedereen uitgestapt was, liep ik helemaal naar voren en veroverde zo de voorste plek in de Yurikamome, de onbemande monorail over de baai van Tokyo. Het werd een mooie reis naar het licht. Het oude haventerrein Odaiba was tegenwoordig een consumentenparadijs, met enorme warenhuizen, vermaakscomplexen en wat dies meer zij. In de avonduren, zoals nu, werd de horizon gedomineerd door de gekleurde lichten van het grote reuzenrad bij Palette Town, een van de gigantische architectonische hoogstandjes aan de baai. Ik had al veel moderne steden gezien, New York, Londen, Berlijn met zijn nieuwe Potzdamer Platz, maar dit sloeg in schaal werkelijk alles. Kortom, het was allemaal behoorlijk indrukwekkend.

Terwijl Odaiba op me afkwam, overdacht ik de oogst van de dag. Ik had me voorgenomen een aantal techniekmusea te gaan bekijken. De Japanners, zo wilde het verhaal, besteedden namelijk heel veel zorg aan deze etalages, zodat kinderen opgroeiden met het besef dat techniek de toekomst had. Een soort educatie waar wij Europeanen diep jaloers op zouden moeten zijn.

Dat van die kinderen, dat klopte wel. Bij horden liepen ze rond in het National Science Museum, dat vooral een slap aftreksel bleek te zijn van het Museum of Natural History in Washington. Veel opgezette beesten in vitrines. Enigszins teleurgesteld ging ik vervolgens op weg naar het Science Museum. Ook daar veel kinderen. Dit was meer een hands-on museum, met allerlei fysische verschijnselen die je zelf mocht beproeven, waaronder een platform dat een aardbeving simuleerde. Wat me opviel was dat nogal wat van de proefjes kapot waren en dat er nergens sprake was van hi-tec.

Toen besloot ik het voor gezien te houden. De akelige conclusie drong zich op dat het verhaal over die techniekmusea een schim uit het verleden was. Vergeleken met het Amsterdamse Nemo viel dit erg tegen. In elk geval zagen de Japanse cultuurmusea er vele malen beter verzorgd uit.

Aankomst in Palette Town. Eerst liep ik door Venus Fort, een winkelcentrum dat eruit moest zien als een Italiaanse stad uit de Renaissance. Daarna kwam ik bij Mega Web, een door Toyota gesponsord amusementscentrum. Althans, dat dacht ik. In werkelijkheid bleek Mega Web een amusementscentrum te zijn dat om een gigantische showroom heen gebouwd was. En ook showroom was een verkeerd woord, want auto’s werden hier niet verkocht. Hier toonde Toyota zijn kunnen. Je kon ook een ritje maken in Toyota’s eerste zelfsturende wagen. De rij was zo lang dat ik er niet aan ging beginnen.

De volgende dag besloot ik het over een andere boeg te gooien. In het winkelgebied Ikebukuro vond ik Toyota Amlux, zeven verdiepingen autotentoonstelling. Sony had zijn tenten opgeslagen in Ginza, electriciteitsbedrijf Tepco in Shibuya. Het waren geen musea in de zin van plechtige tentoonstellingen met educatieve bedoelingen, eerder een vorm van corporate reclame. En toch liep het er storm, omdat iedereen het toch leuk vond om tijdens het shoppen even binnen te lopen en te kijken naar de nieuwste staaltjes techniek.

Waren ze ons toch weer te vlug af geweest, de Japanners. Als je wilde dat de maatschappij meer belangstelling toonde voor techniek, dan moest je die techniek in de maatschappij brengen, niet van een afstandje roepen dat de maatschappij snel naar de techniek moest komen, omdat er anders grote economische rampen te wachten stonden. Als het Philips echt ernst was met techniek-promotie, ging het Evoluon weer open, maar dan als attractie in de Efteling. Akzo-Nobel, perfecte naam voor een wetenschapsmuseum. En waarom had Shell geen grote energietentoonstelling in hartje Amsterdam?

Die avond stapte ik weer in de Yurikamome, niet omdat ik naar Odaiba wilde, maar omdat ik het zo’n mooi ritje vond, en dan ook nog met een hypermodern stukje techniek. In Nederland konden we zelfs meer, maar ons wagentje zonder bestuurder reed op een afgelegen industrieterrein in Capelle aan de IJssel, niet tussen Rotterdam CS en Ahoy of zelfs maar in een amusementscentrum. Wij zonderden onze techniek liever af dan dat we het etaleerden.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 8, 2003