Mail uit Manhattan

Ik kreeg een mailtje van Tim uit Manhattan. Op die bewuste dag keek hij uit het raam en zag alles gebeuren. Hij stapte op zijn fiets en reed door de stad, vergeefs op zoek naar een plek om zich nuttig te maken. De volgende dag zat hij weer aan zijn bureau bij Newsweek. Er was werk aan de winkel, veel werk. Maar concentreren lukte niet echt.

Tim en ik kenden elkaar uit de onherbergzame hooglanden van zuid-west Bolivia, die we in een jeep doorkruisten. Allebei afkomstig uit de bèta-hoek en later journalist geworden, dat schiep een band. Het verklaarde ook dat ene zinnetje in zijn mail. Wist je dat hij een civiel ingenieur is? Tim leek het gedachteloos neergeschreven te hebben.

Bij mij sprong meteen de man met baard voor het geestesoog. Hij zat in een stoffige grot, aan een tafel van ruw hout waar bouwtekeningen op uitgespreid lagen. Zijn linkerhand ondersteunde zijn kin, terwijl hij met zijn andere hand de globale sterkte van een staalconstructie doorrekende, simpelweg met papier en een calculator, zoals hij het aan de TU Jeddah geleerd had. Er waren allerlei dingen waar je rekening mee moest houden, bijvoorbeeld de verdieping waar de brand ontstond. Hoe lager, hoe meer gewicht er op de kolommen zou drukken en hoe eerder die zouden bezwijken. Ook moest je weten hoe lang de brandstof het vuur zou voeden. De man met de baard zuchtte. Het was lang geleden dat hij dit soort berekeningen voor het laatst gemaakt had.

Geobsedeerd geraakt belde ik een vriend bij een groot bouwbedrijf voor wie het maken van dit soort berekeningen zijn dagelijkse werk was. Hij vertelde me dat volgeladen bommenwerpers zijn heftigste referentiepunt waren. Dat het alleen lastiger was om aan boord ervan te komen. Straaljagers waren in sommige opzichten nog erger, ging hij door, want die gingen harder en de klap kwam op een kleiner oppervlak aan. Daarmee kon je geen grote gebouwen vernietigen, maar wel door de betonnen schil van een kerncentrale dringen.

Twee dagen erna moest ik een hoogleraar in Delft interviewen. We spraken over elektronica, agents en kunstmatige intelligentie. En over staalconstructies. Hoe kon je het daar op dat moment niet over hebben?

In de trein terug kwam een benauwende gedachte in me op. Tim, de man met de baard, mijn vriend bij het bouwbedrijf, de hoogleraar en ik hadden iets gemeen. We waren in staat te denken aan staalconstructies, volkomen los van de mensen. Natuurlijk wisten we van het verband met de mensen – dat was zelfs ons uitgangspunt – maar als we het eenmaal over berekeningen hadden, verdwenen de gezichten achter de horizon. Wij ingenieurs, wij hielden het hoofd koel, onze gedachten dreven als vanzelf naar de problemen die we zagen en rekenden naar een oplossing.

Hoeveel ingenieurs op deze wereld hebben bij het zien van de beelden niet gedacht aan staalconstructies en de stijfheid van beton, hebben geen vlugge berekeningen gemaakt van het aantal doden, terwijl de autoriteiten nog geen schatting aandurfden? Hoeveel ingenieurs barstten slechts in huilen uit of verbeten hun woede in een verbaasd stilzwijgen?

De man met de baard, hij is een collega. Hij heeft een doel, en daartoe rekent en organiseert hij. Ik dacht aan mijn oude hoogleraar bedrijfskunde, ook een ingenieur, die aan het begin van een collegecyclus trots meldde: ‘Als u dit vak gevolgd hebt, kunt u aan iedere organisatie leiding geven, van een multinational tot de maffia.’ Bij nader inzien was dat eigenlijk een beangstigend idee.

De trein kwam aan. Ik voelde me onbehaaglijk. Ik zou willen dat ik totaal niet begreep hoe iemand berekeningen kon maken zonder te geven om mensenlevens. Maar het feit lag daar: ik kende deze abstracte denkwereld van vectoren en integralen, die je in staat stelde al het overige tijdelijk te vergeten. Eenmaal thuis begon ik aan een mailtje voor Tim, om hem deelgenoot te maken van mijn verontrusting. Hij zou het begrijpen. Halverwege stopte ik. Dit waren geen gedachten om hem mee op te zadelen. Dit moest ongeschreven blijven.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 19, 2001