Wie ben ik?

Hoe onderscheid je op een willekeurig laboratorium de ingenieurs van de wetenschappers? Je vraagt: als je de keuze had tussen iets nuttigs uitvinden en een waarheid achterhalen, wat zou je dan kiezen? Eerst dacht ik dat filosoof Michael Davis, voor een congres uit Chicago naar Delft overgekomen, een cliché van stal ging halen. Dat bleek niet het geval. Het onderscheid zit volgens hem namelijk helemaal niet in het antwoord op de vraag. Het zit in de tijd die mensen nodig hebben om te kiezen. Ingenieurs vinden de keuze voor het nuttige vanzelfsprekend, wetenschappers aarzelen.

Sindsdien leid ik aan een identiteitscrisis. Ik weet namelijk niet zeker of ik wel snel genoeg gekozen heb om mezelf nog ingenieur te mogen noemen. Er is veel dat tegen mij pleit. Weliswaar heb ik mijn ingenieursstudie netjes afgemaakt, maar vervolgens ben ik gepromoveerd in de wetenschapsfilosofie. Een lid van de promotiecommissie (het was aan de TU Delft) stelde dat het allemaal best waar mocht zijn wat ik beweerde, maar wat was het nút ervan? Ik heb toen een gloedvol betoog gehouden dat het nut er niet toe deed. Uiterst verdacht, ik weet het.

Daar zat ik dan op mijn stoeltje in het Techniek Museum. Davis had ook al beweerd dat informatici sowieso geen echte ingenieurs waren en ik voelde me om de een of andere reden in mijn waardigheid aangetast. Ik mocht dan al jaren mijn geld verdienen door krantenartikelen over technologie te schrijven, ik had het idee dat mijn denkwijze nog steeds bepaald werd door mijn TU-tijd –de opleiding zelf, maar evengoed de geestverwantschap met de anderen die daar rondliepen. Bovendien, ik probeerde leken wat bij te brengen over de techniek en mijn stukjes waren óók nuttig knutselwerk, toch?

Sociale context

Het probleem was dat ik weliswaar in een reflex onmiddellijk voor het nut gekozen had, maar toen alsnog begon te aarzelen. Ik hoorde niet zo goed meer wat Davis verder zei in discussie met het publiek. De zaal zinderde van de schijnbare minderwaardigheidscomplexen. Okay, ingenieurs hadden allerlei tekortkomingen in hun analytische benadering van de realiteit, en natuurlijk moest je samenwerken met juristen, marketeers en meer van dat spul, maar uiteindelijk rustte de wereld toch op de schouders van de ingenieur, als de enige die het totaal écht kon begrijpen. De buitenwereld had echt de ballen verstand van techniek. Dat machtige gevoel had ik ook, dus hoorde ik er toch nog een beetje bij.

Davis vertelde over zijn ontdekking dat ingenieurs in hun ontwerpen eigenlijk voortdurend met de sociale context bezig zijn. De zaal spinde tevreden. En ineens zag ik een samenzwering van ingenieurs, lieden die hun gevoelens van superioriteit verbergen achter een masker van bescheidenheid zodra er iemand van buiten de club bij is. Ik voelde me een verrader. Net als Davis zweefde ik boven de massa van techneuten, op zoek naar nutteloze waarheden over de beroepsgroep. Al wilde ik het nog zo graag, ik was reddeloos verloren. Aangeslagen ging ik op huis aan.

Een paar dagen na de confrontatie met Davis crashte mijn Windows. Een volle nacht was ik bezig om tenminste mijn scherm en internetverbinding weer aan de praat te krijgen. Daarna was ik nog twee weken zoet met het opkalefateren van de IDE-bus. Microsofts website omschreef het probleem, maar de bijbehorende oplossing zorgde voor weinig meer dan een zwart scherm. Verbetenheid maakte zich van mij meester. Ik zou deze onwillige machine de baas worden. Uiteindelijk vond ik een om raadselachtige redenen geïnstalleerde driver voor een virtueel randapparaat dat ik niet bezat. Die driver bleek de IDE-bus te blokkeren. Het was één uur ’s nachts. Ik was moe en gefrustreerd. Maar ik voelde me weer wel een beetje ingenieur.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 9, 2001