De tragiek van Oppenheimer

524c
Bij Robert Oppenheimer komen velen niet verder dan ‘vader van de atoombom’ en ‘vervolgd wegens vermeend communisme’. Een nieuwe biografie graaft dieper in het leven van een twijfelaar wiens lot het was dat anderen ook aan hem twijfelden.

Er zijn grofweg twee soorten biografieën, de wetenschappelijke, met veel droge feiten en voetnoten, en de populaire, die het accent op anekdotes leggen. ‘Oppenheimer, the tragic intellect’ van Charles Thorpe is geen van beide. Dat wil zeggen, met honderd bladzijden voetnoten is het wel uiterst wetenschappelijk verantwoord, maar het is geen biografie in de zin dat Robert Oppenheimers levenswandel in detail uit de doeken wordt gedaan. Althans, dat gebeurt ook wel, maar Thorpe gebruikt Oppenheimers leven vooral als een raam om uit te kijken over een weidser thema, namelijk de verantwoordelijkheid van wetenschappers voor hun scheppingen.

Oppenheimer, kind van een welgestelde Duits-joodse familie uit New York, werd voor zijn veertigste directeur van het Los Alamos laboratorium in New Mexico, hoofdkwartier van de Amerikaanse inspanning om een atoombom te maken. In die rol geldt hij als de vader van de atoombom. Later keerde hij zich tegen de plannen om een waterstofbom te maken. Het werd hem zo kwalijk genomen dat oude verdenkingen van communistische sympathieën werden opgegraven, zodat hij verbannen werd uit alle nucleaire onderzoeksprogramma’s. In die rol geldt hij juist weer als slachtoffer van het militaire complex.

Het is precies die dubbelrol die Oppenheimer volgens Thorpe interessant maakt. Pacifisten als Albert Einstein of haviken als Edward Teller vroegen zich niet af aan welke kant zij stonden. Aan hun morele gelijk twijfelden ze niet. Oppenheimer balanceerde voortdurend tussen de onafhankelijke intellectueel en de trouwe dienaar van zijn land. Uit het portret dat Thorpe van hem schildert, komt Oppenheimer echter helemaal als intellectueel naar voren. Als hij besloot te dienen, was dat een vrije, je zou haast zeggen intellectuele keuze – al was het maar omdat hij vanwege zijn familie financieel onafhankelijk was.

Thorpe traceert Oppenheimers karakter vanaf zijn jeugd en studententijd, toen hij al worstelde met enerzijds zijn behoefte tot wetenschappelijke diepgang en anderzijds, zoals dat in het Duits heet, Bildung, een brede culturele belangstelling. Hij koos voor de wetenschap, werd hoogleraar natuurkunde te Berkeley, maar liet de intellectuele blik die in zijn familie zo centraal stond, niet los. Hij omringde zich met linkse studenten, zijn politieke belangstelling ging vooral uit naar de republikeinen in de Spaanse burgeroorlog. Het was eerder een intellectueel dan praktisch engagement.

Praktisch engagement kwam pas bij het begin van de Tweede Wereldoorlog. Oppenheimer was een van de grote voorvechters van Los Alamos, maar had het vanwege zijn linkse verleden moeilijk om vertrouwen te winnen bij de generaals. Dat hij toch directeur kon worden, vermoedt Thorpe, kon wel eens komen omdat militairen dachten hem goed te kunnen aansturen, juist omdat ze de twijfels aan zijn betrouwbaarheid als een stok achter de deur hadden. Als hij niet meewerkte, konden ze hem zo lozen.

De wetenschappers van Los Alamos werkten graag voor de charismatische, intellectuele Oppenheimer. Hij gaf hun in zekere zin het vertrouwde gevoel van een academische omgeving, terwijl hij ze in werkelijkheid opzweepte als radertjes in een enorme oorlogsmachine. Wie met Oppenheimer lunchte, had het vrijwel nooit over natuurkunde. Bij de eerste atoombomtest citeerde Oppenheimer de Rig Veda, die hij in het originele Sanskriet kon lezen.

In al zijn voorkomendheid en belezenheid bleef Oppenheimer zelfs voor zijn beste vrienden echter een raadsel. Bij de hoorzittingen die in 1954 over zijn loyaliteit georganiseerd werden, zei Teller dat hij het makkelijker vond vertrouwen te hebben in iemand die minder ondoorgrondelijk was. Teller bezwoer later dat hij Oppenheimer niet zwart had willen maken. Een vol hoofdtuk wijdt Thorpe aan de zittingen, omdat hij ze ziet als een discussie tussen vrije wetenschap en staatsbelangen.

Toen hij bij de staat in ongenade was gevallen, restte Oppenheimer niets anders dan terugvallen op zijn intellectuele rol. Daar had hij alle mogelijkheden toe als directeur van Princeton, waar hij op niveau kon meepraten met alle wetenschappers onder zijn hoede, van natuurkundigen tot psychologen en mediëvisten. Alleen met Einstein, die andere ideeën had over de rol die wetenschappers in het nucleaire debat moesten spelen, boterde het niet zo. Spijt van de atoombom had Oppenheimer niet, maar het viel hem niet licht.

Het beeld dat Thorpe van Oppenheimer schetst, is fascinerend, een man die enerzijds streefde naar veel verantwoordelijkheden, maar anderzijds moeite had de morele gevolgen ervan te dragen. Toen hij in 1967 stierf, 63 jaar oud, kwam het woord ’tragisch’ veelvuldig voor in de necrologieën.

Charles Thorpe, Oppenheimer; the tragic intellect. University of Chicago Press, 2007.