Aan boord van de MS Trader

727

Gebruikelijk is het niet meer, maar her en der is het nog altijd mogelijk om passage te vinden op een vrachtschip. Bij Rosenfeld Shipping hadden ze wel even opgekeken, toen iemand met een rugzak zich meldde voor de boot naar Athene, maar ze hadden me netjes een enkeltje vanuit Haifa verkocht. Ik bleek ook niet de enige te zijn, drie Britse vrachtwagenchauffeurs waren mijn reisgenoten. Zij reden regelmatig over land naar Saudi-Arabië en pakten de boot terug vanuit Israel, omdat dat sneller was. Ze hadden een deal met de Israelische douane, omdat hun wagens toch leeg waren, dat ze geen stempels in hun paspoort kregen, zodat ze volgende maand opnieuw spullen naar de Arabieren konden brengen.

Het leuke van vrachtschepen is dat niemand enige moeite heeft gedaan een vernisje over de functionaliteit aan te brengen. Op de meeste passagiersschepen lijkt het vaak alsof je na het ruim, waar onvermijdelijk een geur van olie en metaal hangt, een andere wereld betreedt als je boven komt. Prenten aan de muur, soms zelfs een tapijtje, restaurant, geuniformeerd personeel, schone toiletten – allemaal net iets ruiger dan in een hotel op het vasteland, maar niettemin een goede poging om de schijn van enige luxe te wekken.

Niets van dit alles op de MS Trader, een Cypriotisch schip met een grotendeels Egyptische bemanning. Ik volgde de trap uit het ruim naar boven en stond toen gewoon weer in een moordende zon buiten. Het dek – plaats voor vijf containers naast elkaar – was leeg, er moest meer naar Israel vervoerd worden dan ervandaan.

Een van de maten wees me mijn hut, een hokje met twee smerige matrassen boven elkaar. Het toilet annex douche was en zo mogelijk nog smeriger kabine op de gang. De maat nam me weer even mee naar buiten en wees me de eetzaal aan, of liever gezegd het net iets ruimere hok waar ik drie keer per dag een maaltijd, zwemmend in het vet, geserveerd zou krijgen. Verder, zo werd mij duidelijk gemaakt, was het mij niet toegestaan zomaar een beetje over het schip heen en weer te banjeren. Ik zou de drie dagen op zee naar Athene als een soort gevangene doorbrengen, concludeerde ik.

Dat had ik er wel voor over. Tenslotte wilde ik zo nodig zonder te vliegen op en neer naar Egypte en na het bezoek aan Israel was de weg over land door Syrië afgesloten. Ik had namelijk wel een stempeltje gekregen aan de grens en met dat bewijs van een bezoek aan Israel was ik in nogal wat Arabische landen niet welkom meer. De boot was de enige optie en bovendien was ik snob genoeg om thuis te willen koketteren met mijn ervaringen op een vrachtschip. De ontberingen maakten deel uit van de romantiek die bij de zeevaart hoorde.

Om eerlijk te zijn vielen die ontberingen nogal mee. Goed, het eten was verschrikkelijk, maar verder kon ik me lekker op een bankje installeren en een boek lezen, af en toe de blik richtend op een passerend mediterraan eiland. De zon scheen, de zee was kalm. Je zou het bijna een strandvakantie kunnen noemen, ware het niet dat de motor harder stampte dan ik ooit op een veerboot had meegemaakt. Twee van de jongste maten mochten het dek schilderen, ook zo’n activiteit die je ze nooit zag ondernemen op een veerboot. Daar werd de techniek liefst buiten zicht van de passagiers gehouden.

Hier niet. Het toilet, bijvoorbeeld, zag er weliswaar vies uit, maar het werkte wel. De doordringende chloorlucht verzekerde me er bovendien van dat het hygiënisch verantwoord was. Alleen gaf niemand hier om uiterlijkheden, de functionaliteit was alles dat telde. Het vervulde me met een merkwaardig soort tevredenheid, van hetzelfde soort dat ik voel als ik op een fabrieksvloer de geur van gelast ijzer opsnuif. Rauwe techniek, echte mannen zonder kapsones. Daar wilde ik wel bij horen.

Aan het eind van de vaart moest ik mijn paspoort ophalen bij de kapitein, op het voor mij verboden bovendek. Het was alsof ik een andere wereld betrad. Er lag tapijt op de vloer van zijn hut, de wanden waren fraai gedecoreerd. Met een brede grijns overhandigde hij me mijn paspoort, de hoop uitsprekend dat ik een fijne overtocht gehad had. Terwijl ik me op de weg terug naar beneden lichtelijk genept begon te voelen, ving ik door een openstaand deurtje een glimps op van een blinkend toilet.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 20, 2007.