De illusie van Fidel

730

Eind 1958 belandde een verontrustend cia-rapport op het bureau van president Eisenhower, schrijft Richard Gott in zijn boek ‘Cuba: a new history’. Het had er alle schijn van dat de communisten waren geïnfiltreerd in de Castro-beweging. Toch waren de eerste berichten na de revolutie gunstig. Amerikaanse zakenlieden in Havana drongen bij hun regering aan op snelle erkenning van het nieuwe regime en het aanknopen van warme banden.

IJzervreter Eisenhower was niet zo van de warme banden. Dus toen Castro in april 1959 op bezoek kwam, ging hij golfen en liet het gesprek over aan zijn meer diplomatiek begaafde vice-president Richard Nixon. Die constateerde dat Castro ofwel naief was over de beweegredenen van het communisme, ofwel reeds onder communistisch bevel stond. In juni, toen Cuba een landhervorming doorvoerde die minder radicaal was dan die de Amerikanen na 1945 aan Japan hadden opgelegd, was het Amerikaanse oordeel definitief: Castro moest weg.

Nou, het heeft 49 jaar geduurd, maar het is uiteindelijk toch gelukt. Castro gaat weg. Al die tijd is hij erin geslaagd te teren op dat ene sentiment: een klein land dat onrechtvaardig behandeld wordt door zijn grote buurman, verdient steun.

Ook ik betrap mezelf wel eens op sympathie voor el commandante en jefe, die zijn land na 1959 rap ombouwde tot een nietsontziende dictatuur die het volk stil hield met brood, spelen en dokters. Die sympathie is een illusie. Men moet een mens beoordelen op zijn eigen daden, niet die van zijn vijanden.