Literatuur wil verontrustend zijn

Literatuur en techniek is niet de meest voor de hand liggende combinatie. Romanciers duiken liever in de ziel dan in de hardware, en komen ze in de buurt van de techniek, dan blijven ze meestal in clichés hangen. Toch zijn er fraaie romans geschreven met techniek in een hoofd- of bijrol, al blijft de verhouding stroef. ‘Het ingenieursschap had me, godzijdank, niet van mezelf genezen.’

Wanneer Wolf Crnojevitsj, de held uit A. den Doolaards ‘Het land achter Gods rug’ zijn visie op het leven geeft, constateert de verteller dat dit behoorlijk diepzinnig is, ja welhaast mystiek, ‘voor een ingenieur’. Even flikkert daar het beeld op van de ingenieur als weinig gecultiveerde doener – een clichématig beeld dat in de literatuur vaker opgeld doet.

Waarom Den Doolaard (pseudoniem van Cornelis Spoelstra) dit cliché te berde brengt, is onduidelijk, want als er één Nederlandse auteur is die ingenieurs een volwaardige rol geeft in zijn werk, dan is hij het wel. Den Doolaards bekendste werk, ‘De herberg met het hoefijzer’, heeft een geoloog in de hoofdrol, in ‘Kleine mensen in de grote wereld’ is het een chemisch ingenieur.

‘Het verjaagde water’ is Den Doolaards sleutelroman over Zeelandse dijkenbouwers vlak na de oorlog. Ingenieur Van Hummel staat er tegenover aannemer Bonkelaar, de vernieuwing tegenover de traditie. Hoewel Den Doolaards romantische schrijfstijl als achterhaald geldt en zijn werk alleen nog antiquarisch verkrijgbaar is, verscheen van dit boek in 2001 een kloeke heruitgave, bij Delft University Press, voorzien van een uitgebreide annotatie door prof.ir. K. d’Angremond en ir. G.J. Schiereck. Maar die editie had meer te maken met de techniekhistorische waarde van Den Doolaards roman dan de literaire.

‘Het land achter Gods rug’ is beter. De jonge ingenieur Crnojevitsj krijgt de opdracht om een brug te bouwen over de Tarakloof, de diepste canyon van Europa, die Montenegro scheidt van Bosnië. Als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt en de ingenieur bij het verzet gaat, krijgt hij de opdracht om de brug te vernietigen om zo de opmars van Italiaanse eenheden tegen te werken. Hij wordt uiteindelijk door de fascisten gevangen genomen en, wanneer hij weigert te helpen bij het herstellen van de brug, op zijn eigen bouwwerk gefusilleerd. Voor wie dit een nogal melodramatisch scenario vindt: deze hoofdlijn van zijn roman ontleende Den Doolaard aan het leven van Lazar Jaukovic, ingenieur van de Djurdjevica Tara Brug.

Een vergelijkbaar thema, maar dan rond een abdij in plaats van een brug, vormt het onderwerp van ‘Billard um halb zehn’ van de Duitse nobelprijswinnaar Heinrich Böll, die het verhaal bovendien over drie generaties uitspreidt: de bouwende grootvader, de verwoestende vader en de restaurerende zoon. De sentimenten die Den Doolaards held voelt bij ‘zijn’ brug, zijn bij Böll voedingsstof voor een generatieconflict. Literair gesproken is Böll interessanter, doordat zijn personages ambigu zijn, en daardoor menselijker, terwijl die van Den Doolaard sjablonen blijven.

Slaven

Bij Den Doolaard noch Böll speelt de techniek een hoofdrol. Ze is een instrument om een verhaal over mensen te vertellen, net zoals in de realiteit techniek gemaakt wordt om een rol in het leven van mensen te spelen. En waar veel mensen geen idee hebben hoe de techniek in hun dagelijkse leven in elkaar zit, scheert het leeuwendeel van de romanauteurs er slechts langs.

Technologie is natuurlijk een lastig onderwerp om literair toegankelijk te maken. Romans genoeg die de lezer nieuwe inzichten in psychologie en ethiek geven (denk bijvoorbeeld aan Dostojevski), maar techniek ho maar. Dat is uiteraard niet erg. Romans hebben nu eenmaal een ander doel. Maar voor ingenieurs is het best leuk om romans te lezen die raken aan hun eigen wereld, er allicht enigszins in doordringen.

Dat soort romans zijn er genoeg, ook in het Nederlandse taalgebied. De geromantiseerde documentaires van Frank Westerman, bijvoorbeeld, hebben niet zelden een technisch trekje. In zijn meest recente boek, ‘Ararat’, verdiept hij zich in de fascinatie van sommigen met de berg waarop volgens de overlevering Noachs ark vastliep. Het boek bevat lange passages waarin de Delftse hoogleraar geologie Salle Kronenberg aan het woord is.

Het boek waarmee Westerman bekend werd, ‘Ingenieurs van de ziel’, gaat over de rol die sovjet-schrijvers zich aanmaten om een bijdrage te leven aan de communistische maatschappij, onder meer door een roman te produceren over de aanleg van het Belomor-kanaal. Die roman, geredigeerd door de gelauwerde Maksim Gorki, verhaalt over heldendaden van ingenieurs, maar laat de vele duizenden dwangarbeiders onvermeld die bij de aanleg van het kanaal stierven. Westermans boek bestudeert hoe het zover heeft kunnen komen.

Aanzienlijk luchtiger is een van de best verkochte Nederlandse romans van de afgelopen jaren, het jongensavontuur ‘Joe Speedboat’ van Tommy Wieringa, draait voor een aanzienlijk deel om het bouwen van een vliegtuig in de achtertuin. Wieringa liet zich daartoe inspireren door kunstenaar Joost Conijn, die inderdaad een eigen vliegtuig van de grond kreeg. ‘Joe Speedboat’ is een humoristische roman over de fascinatie voor vliegen.

Virustester

De Nederlandse literatuur kent geen romans van naam die zich verder in de techniek verdiepen dan Den Doolaard, Westerman en Wieringa. Over de grenzen ligt dat anders. Daarbij valt op dat één vakgebied zich bovenal in de belangstelling van moderne schrijvers mag verheugen, namelijk de computerij.

De absolute klassieker op dit vlak is het inmiddels ook alweer tien jaar oude ‘Microserfs’ van Douglas Coupland. De microslaven uit de titel zijn werknemers van Microsoft, maar staan ook symbool voor de algemene verslaving van de moderne mens aan media. In de roman besluit een kleine groep programmeurs het veilige nest te verlaten om een eigen bedrijf te beginnen, met niet altijd even opwekkende gevolgen. Niet iedereen blijkt de onzekerheid aan te kunnen. Coupland schreef een met ‘Microserfs’ een aardig tijdsbeeld.

Voor de puzzelaars bevat de roman, die aanvankelijk geschreven werd voor het gerenommeerde computertijdschrift Wired, ook vier pagina’s met gecodeerde boodschappen. Luie lezers kunnen de betekenis daarvan op internet vinden. ‘Microserfs’ geniet overigens vooral bekendheid omdat het, mede dankzij Wired, zo goed verkocht, niet omdat het objectief gesproken een erg goede roman is.

Aan kwetsbare nerds ook geen gebrek in ‘Transmission’ (vertaald als ‘Leela.exe’) van de Pakistaans-Britse auteur Hari Kunzru, die vooral bekend is van de bestseller ‘The impressionist’ (‘De poseur’). In ‘Transmission’ is de hoofdpersoon een Indiase virustester die door een Amerikaans bedrijf wordt ingehuurd. Wanneer hij zijn baan verliest, verspreidt hij een destructief virus. De roman volgt de vernietigingen van het virus en de geestelijke ineenstorting van de hoofdpersoon, terwijl die zich steeds meer realiseert in welke penibele situatie hij zich bevindt. Kunzru werkt ook voor Wired, en laat meer dan Coupland merken dat hij in technische zin weet waar hij het over heeft.

Een van de absolute toppers in dit genre is ‘Plowing the dark’ van Richard Powers, dat niet in het Nederlands verkrijgbaar is. De roman gaat over een team IT-onderzoekers die de mogelijkheden verkennen van virtuele ruimtes. Zij moeten als het ware de witte wanden tot leven proberen te wekken. Daartegenover zet Powers een westerse gijzelaar in Beirut, opgesloten in een witte ruimte, voor wie het tot leven wekken van zijn cel een zaak van overleven is. Door er ook nog eens de val van de Berlijnse Muur bij te betrekken, overspeelt Powers zijn hand enigszins, maar hij gaat wel dieper dan Coupland en Kunzru, in zijn poging te onderzoeken wat de mens drijft om, al dan niet met technische middelen, zijn eigen wereld te willen creëren.

Vuursteentjes

Met Powers is de belangrijkste hedendaagse auteur genoemd die ontmoetingen tussen literatuur en technologie arrangeert. Ook zijn andere boeken hebben een natuurwetenschappelijk thema. Zijn debuut, ‘Three farmers on their way to a dance’ (vertaald als ‘Op weg naar een dansfeest’), weeft op ingenieuze wijze drie verhaallijnen door elkaar een, waarvan er eentje gaat over een IT-journalist. Powers’ indrukwekkendste werk tot nu toe. ‘The time of our singing’ (‘Het zingen van de tijd’) maakt veel gebruik van natuurkundige beelden om menselijke emoties uit te drukken. Ook aan genetica, kernenergie en de chemische industrie wijdde hij romans.

Powers bèta-achtergrond – hij studeerde korte tijd natuurkunde en was werkzaam was als programmeur – speelt ongetwijfeld mee bij zijn vermogen techniek door een roman te weven. Veel schrijvende bèta’s laten zich aan hun achtergrond weinig meer gelegen liggen (zie het kader ‘Nestverlaters’), maar Powers en anderen betrekken die er nadrukkelijk in.

Prominent op het lijstje van schrijvende ingenieurs staat Primo Levi. Zijn belangrijkste werken (‘Is dit een mens?, ‘De verdronkenen en de geredden’) zijn beklemmende ooggetuigeverslagen van Auschwitz, dat hij overleefde. Levi paart daarin een scherp observatievermogen aan diepgaande ethische beschouwingen. Hetzelfde doet hij in ‘Het periodiek systeem’, waarin hij zijn leven beschrijft aan de hand van verschillende chemische elementen.

Bijna al die elementen komen ook daadwerkelijk voor in de betreffende hoofdstukken. Levi is nu eenmaal het grootste deel van zijn leven als chemicus werkzaam geweest. Zelfs in het kamp, waar hij tewerk gesteld was bij IG Farben, speelde chemie een belangrijke rol. Hij stal kleine stukjes ferro-cerium, die hij verkocht als vuursteentjes. Ieder steentje was een rantsoen brood waard, en dus een dag leven.

Naast de indrukwekkende levensgeschiedenis is ‘Het periodiek systeem’ ook de moeite waard om te lezen, vanwege passages als deze: ‘Elke scheikundestudent zou als hij een scheikundeboek in handen neemt, moeten beseffen dat op een van die bladzijden, misschien in één regel of formule of woord, zijn toekomst geschreven staat.’

Levi heeft in een andere bundel overigens ook het prachtige korte verhaal ‘Liefde en meccano’ geschreven, waarin hij als elfjarige een vakantievriendinnetje een zelfgemaakte klok van meccano cadeau doet. Al zijn technische kunnen gaat erin zitten en daarom vindt hij het werkende eindresultaat ontzettend mooi. Het meisje herkent die schoonheid helaas niet.

Strafkolonie

Minder bekend dan Levi is een andere joodse holocaust-overlevende, Norman Manea, die zijn opleiding tot civiel ingenieur in Boekarest genoot. Lange tijd wist hij als schrijver overeind te blijven in het communistische Roemenië, tot hij in 1986 het land werd uitgezet. In zijn autobiografie ‘De terugkeer van de hooligan’, tevens zijn meest ’technische’ boek, kijkt hij terug op die periode en probeert een verband te leggen tussen zijn relatief milde straf en het ingenieurswerk dat hij deed: ‘Had het ingenieursschap me beschermd? In ieder geval was het een onvolledige en te duur betaalde bescherming, zelfs al betaalde ik niet door middel van ondervragingen, gevangenneming en strafkolonies (…) Het ingenieursschap had me, godzijdank, niet van mezelf genezen.’

Ook een andere tot het schrijverschap bekeerde ingenieur, Luciano de Crescenzo (een elektrotechnicus met vijftien jaar bij IBM achter zijn naam) betoont zich geen techno-optimist. In zijn debuutroman ‘Aldus sprak Bellavista’ uit 1976, verfilmd onder dezelfde titel, zet hij letterlijk een ingenieur tegenover een levensgenieter om de waarde van de vooruitgang te bediscussiëren. De Crescenzo, inmiddels bijna tachtig, schrijft nog steeds, maar zijn werk wordt nauwelijks meer vertaald uit zijn eigen Italiaans.

De mismoedige manier waarop Manea en de Crescenzo over technologie schrijven lijkt symptomatisch te zijn voor ingenieurs die hun vak vaarwel zeggen. Dat kun je natuurlijk wijten aan teleurstelling over het beroep dat ze aanvankelijk gekozen hebben. Maar het is eerlijker om te zeggen dat goede literatuur nu eenmaal tot doel heeft vragen te stellen. Technische vanzelfsprekendheden zijn te vinden in handboeken. Romans geven er de voorkeur aan verontrustend te zijn.


Nestverlaters

De ‘grootste Duitse roman van de twintigste eeuw’ is een onvoltooid werk van een werktuigbouwkundig ingenieur uit Brno. Twintig jaar lang werkte Robert von Musil aan ‘Der Mann ohne Eigenschaften’, waarin hij de Weense samenleving van net voor de Eerste Wereldoorlog genadeloos fileert. Hoodpersoon is de wiskundige Ulrich, een soort postmodernist avant la lettre, die er geen ideologie op na houdt en zijn standpunten ad hoc bepaalt, afhankelijk van wat hem op dat moment goed uitkomt. Dat deze pil van 1800 pagina’s nu als een meesterwerk geldt, is weinig meer dan posthume troost voor Musil, die in 1942 op de vlucht voor de nazi’s berooid stierf in Gen`ve.

Musil is niet de enige ingenieur die de techniek verliet om zich te wijden aan het schrijven van romans die met die technologie helemaal niets meer te maken hebben (al moet voor de volledigheid wel gemeld worden dat Musils eersteling ‘Die Verwirrungen des Zöglings Törless’, uitsluitend in het Duits verkrijgbaar, vol staat met technische termen als metaforen voor de psychologische en seksuele ontwikkeling van de hoofdpersoon).

Musil heeft in Nederland geen equivalenten van vergelijkbare standing, tenzij men fysisch geograaf Willem Frederik Hermans zou willen meetellen, al is dat nogal geforceerd. Maar er zijn wel degelijk een paar ingenieurs die zich op het literaire pad begeven hebben, zoals Denis Henriquez, die in de jaren negentig van de vorige eeuw een tweetal nauwelijks opgemerkte romans publiceerde.

Bekendere auteurs met een verleden in de techniek hebben de eindstreep vaak niet gehaald. Jaap Scholten, op drie tentamens en een stage na ingenieur industrieel ontwerpen, schreef in 1995 de roman ‘Tachtig’, die nog steeds leverbaar is en in het Duits vertaald. Dan doe je het als Nederlandse schrijver niet slecht. Het boek verhaalt in Giphart-achtige stijl van een gesjeesde techniekstudent die een driestappenplan heeft om vrouwen in zijn bed te doen belanden.

Van een geheel andere orde is het werk van Gerard Durlacher, net als Primo Levi en Norman Manea (zie de hoofdtekst) een overlevende van de holocaust. Het autobiografische ‘Quarantaine’ won in 1994 de AKO-literatuurprijs. Durlacher studeerde trouwens maar een jaar natuurkunde in Delft, waarvan hij indringend verslag doet in de verhalenbundel ‘Niet verstaan’.


De computer als personage

De eer van het eerste rekenapparaat in de literatuur komt vermoedelijk toe aan Jonathan Swift. In zijn roman ‘Gulliver’s travels’ uit 1726. Na zijn avonturen in Lilliput en Brobdingnag belandt de zeeman Gulliver op Laputa, een eiland gewijd aan muziek en wiskunde. Daar maakt hij kennis met ‘de machine’, een houten apparaat met losse schijfjes die alle woorden uit de taal van Laputa bevatten. Door aan hendels te draaien, ontstaan steeds nieuwe woorden. Uit Swifts tekst wordt niet helemaal duidelijk of de hendels voor willekeurige permutaties zorgen of dat er een algoritme aan ten grondslag ligt, maar vindingrijk was de Ierse auteur in elk geval wel.

Zodra de computer daadwerkelijk bestond, drong ze massaler door in de literatuur, de verbeelding van menige schrijver prikkelend. Als het simpele rekenapparaat dat hij indertijd was, had de computer weinig literair nut. Hij moest kunnen interacteren met mensen, dus intelligentie bezitten.

Een van de eerste die de computer als sociaal wezen de fictie binnen bracht, was de Amerikaanse satiricus Kurt Vonnegut, die zou doorbreken met de oorlogsroman ‘Slaughterhouse Five’. Hij schreef in 1950 al het verhaal ‘Epicac’. Daarin leert een programmeur een supercomputer om gedichten te schrijven, die hij gebruikt om een vrouw voor zich te winnen. Gaandeweg wordt de computer echter zelf verliefd op de vrouw in kwestie, zodat een bittere rivaliteit ontstaat, die eindigt in de zelfmoord van de Epicac. Vonnegut studeerde overigens nog een blauwe maandag biochemie aan Cornell en werktuigbouw aan Carnegie Mellon.

In Nederland is ‘De man achter het raam’ van Gerrit Krol, die als wiskundige jarenlang voor Shell werkte, een prachtige fantasie over kunstmatige intelligentie. Hoofdpersoon is de automaat Adam, die door onderzoekers aan allerlei tests onderworpen wordt om uit te zoeken hoe slim hij is. Krol gebruikt de verhaallijn vooral om de verschillende aspecten van intelligentie aan de orde te laten komen. De zaak begint uit de hand te lopen wanneer Adam een vriendin eist, omdat hij zijn persoonlijkheid mede ontleent aan de mensen om hem heen.

Krol ziet kans op een niet hinderlijke manier de nodige kennis over kunstmatige intelligentie zijn roman binnen te smokkelen. Dat is een prestatie, want uitleggerigheid ligt op de loer. Daaraan gaat bijvoorbeeld de roman ‘Hermes en de gouden denkmachine’ van de Delftse hoogleraar Alexander Tzonis tenonder. Dat boek verscheen in 1991, een periode waarin kunstmatige intelligentie nogal gehyped werd.

Vermoedelijk de beste roman uit deze golf is ‘Galatea 2.2’ van Richard Powers. In dit boek wordt een onderzoeker aangesteld om een computerprogramma Engelse literatuur bij te brengen. De vraag is of het mogelijk is een computer zo goed te trainen dat zij een normaal literatuurexamen kan afleggen. Naar mate het onderzoek vordert, raakt de onderzoeker steeds meer onder de indruk van de prestaties van de computer, waardoor bijna zoiets als een persoonlijke verhouding ontstaat.

Zonder het plot te verraden is het helaas moeilijk uit te leggen welk briljante spel Powers speelt met de verwachtingen van zijn hoofdpersoon (en daarmee die van zijn lezers). ‘Galatea 2.2’ scheert voortdurend langs de rand van het technisch mogelijke zonder erover heen te gaan, een prestatie die verraadt hoe diep de auteur zich in zijn onderwerp verdiept heeft. De computer als personage leeft met name in het hoofd van haar gebruikers.


Science fiction

Het leeuwendeel van de science fiction heeft met science niks te maken. Het zijn avonturenverhalen, geplaatst in de toekomst, met een technische saus eroverheen (‘o jee, het antizwaartekrachtschild faalt, we moeten de positronengenerator snel repareren’) die met werkelijk bestaande technologie doorgaans weinig van doen heeft. Omdat ook de karakterontwikkeling vaak te wensen overlaat, wordt ze niet tot de literatuur gerekend, maar tot de lectuur.

Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Het werk van Jules Verne geldt meer dan een eeuw na dato nog steeds als de standaard hoe je zorgvuldige wetenschappelijke fantasieën in elkaar zet. De drie groten van de science fiction in de twintigste eeuw, Isaac Asimov, Arthur Clarke en Robert Heinlein, waren allen ingenieurs die garant stonden voor technische doordachtheid van hun verhalen. Om redenen die vooral met gebrekkig stilistisch en psychologisch vakmanschap van doen hebben, worden zij echter niet tot de ‘echte’ literatuur gerekend, evenmin als Michael ‘Jurassic Parc’ Crichton, een van de hedendaagse sterren van het genre.

Het gilde der literatoren staat nogal wantrouwend tegenover science fiction. De enige auteur van naam die er nooit voor teruggeschrokken is, is de eerder dit jaar overleden Amerikaan Kurt Vonnegut (zie ook het kader ‘De computer als personage’). Onder de jongere generatie heeft durfal David Mitchell in zijn bestseller ‘Cloud Atlas’ een verhaallijn opgenomen die een uitwerking is van gedachten over klonen uit Aldous Huxley’s ‘Brave New World’.

En ja, dat boek van Huxley uit 1932 is misschien wel het indrukwekkendste science fiction boek ooit geschreven. Het gaat over een wereld waarin mensen via genetische manipulatie precies die geestelijke mogelijkheden krijgen die voor hun werk genoeg zijn en chemisch onder de duim worden gehouden. Alle mensen zijn gelukkig, maar zijn ze nog mens? Expliciet over techniek gaat het niet, maar het kaart wel zo’n beetje alle ethische vragen aan die de vooruitgang van de technologie met zich mee kan brengen.


Top vijf van ‘ingenieursromans’

  1. Aldous Huxley, Brave New World
  2. Primo Levi, Het periodiek systeem
  3. Richard Powers, Galatea 2.2
  4. A. den Doolaard, Het verjaagde water
  5. Kurt Vonnegut, Slaughterhouse five

Eerder verschenen in De Ingenieur 20/21, 2007. Illustratie: Mirjam Hazenoot.