Silicon Valley als democratisch experiment

811
Dat Silicon Valley in vijftig jaar hét centrum van de hightech in de wereld kon worden, komt door een tegendraadse aanpak van innovatie en personeelsbeleid, betoogt Christophe Lécuyer in ‘Making Silicon Valley’.

De beschutte ligging aan een baai maakte van San Francisco de ideaalste haven aan de Amerikaanse westkust. Maar toen de radio werd uitgevonden was er ook een nadeel: signalen vanuit de haven bereikten de open zee niet. Daarom vestigde radio-amateurs zich op het schiereiland aan de kust, waar ze een kolonie vormden van slimme elektrotechnici die graag de nieuwste snufjes met elkaar uitwisselden.

Die houding zou enorm bijdragen aan de opkomst van Silicon Valley, zoals het schiereiland vele decennia later zou gaan heten, stelt Christophe Lécuyer, een historicus die werkt bij de Chemical Heritage Foundation, in zijn boek ‘Making Silicon Valley’. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een trek van mensen, dus ook van technici, van de oost- naar de westkust. Die technici streken als vanzelfsprekend neer op de plek waar hun soortgenoten zich bevonden.

Er ontstonden vele nieuwe bedrijfjes, die elkaar met liefde holpen in de gezamenlijk strijd tegen de grote jongens van de oostkust. Die sfeer van kamaraderie creëerde een sterk onderling netwerk, waarin grotere bedrijven altijd bereid waren kennis en geld te steken in startups. Het leidde ook tot democratische bedrijfsmodellen, waarin ingenieurs zich thuis bleken te voelen. Aan de oostkust was het bijvoorbeeld ondenkbaar dat anderen dan het topmanagement opties op aandelen kregen. Het bleek echter een prima manier om medewerkers bij het bedrijf te betrekken.

Lécuyer vertelt zijn verhaal aan de hand van een aantal grote bedrijven, waarvan de meeste heden ten dage nauwelijks meer een belletje doen rinkelen: Eitel-McCullough (tegenwoordig CPI), Litton Industries (tegenwoordig onderdeel van Northrop Grumman), Varian Associates (tegenwoordig gesplitst in een paar bedrijven) en Fairchild Semiconductor (nog steeds bestaand).

Deze aanvankelijk kleine bedrijven zagen hun kans schoon toen het Amerikaanse leger halverwege de jaren vijftig radicaal haar inkoopbeleid omgooide. Het leger zag de bedrijven niet langer als een verlengstuk, maar begon eisen te stellen en wachtte af wie daar het best aan kon voldoen. De bedrijven in Silicon Valley bleken die flexibiliteit beter op te kunnen brengen dan hun tegenpolen. De kwaliteit van hun producten was superieur dankzij innovatieve productieprocessen.

Met name Fairchild scoorde hiermee, door de uitvinding van de platte transistor, die de weg vrijmaakte voor de chip. Het bedrijf kenden tientallen spin-offs, waarvan Intel de bekendste is. Fairchild was overigens een noodlijdend oostkustbedrijf dat de gok van de overstap waagde en daarmee een belangrijke kapitaalinjectie aan Silicon Valley gaf. Zo ontstond ook de traditie van venture capital: fors investeren in een stel slimme ingenieurs die nog niks tastbaars in handen hebben, en hopen dat het wat wordt.

Minstens zo interessant als de siliciumrevolutie van Fairchild is de periode daarvoor, toen Eitel-McCullough en Litton vacuümbuizen produceerden. Ze waren klein en kapitaalarm, wat ze tot innovatie dwong, zowel op technologisch als financieel gebied. Wat de bedrijven van Silicon Valley onderscheidde van anderen is echter dat ze, eenmaal groot geworden, de nieuwe kleintjes met open armen bleven ontvangen.

‘Making silicon valley’ is een uiterst degelijk boek, met heel veel voetnoten, maar slaagt erin zeer leesbaar te blijven. Verplichte kost voor mensen die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van de ICT.

Christophe Lécuyer, ‘Making Silicon Valley’. MIT Press, 2007.