Over de grens

1116

De grens bij Tay Trang was sinds een paar maanden open, had ik op internet gelezen, dus ik hield een motorfiets aan en liet me er door de rijstvelden heen brengen. Bij de grenspost hield het asfalt op. Een paar lanterfanterende kinderen staarden me verbaasd na, terwijl ik het kantoortje binnenliep, waar twee beambten voorovergebogen over hun bureau lagen te dutten. Ook op hun gezichten ongelovige blikken, toen ik verzocht mijn paspoort te stempelen. Exit Vietnam.

Laos begon als een pad van modder en steenslag. Na een paar kilometer door de motregen kwam ik bij een hypermoderne grenspost: enorm gebouw, barakken eromheen, spiegelgladde parkeerplaats voor zeker honderd auto’s en vrachtwagens. Het was volstrekt verlaten. Op de bovenverdieping vond ik een slapende ambtenaar, die zich snel aankleedde om mijn paspoort te stempelen. Welkom in Laos, zei hij erbij, en wees naar de hoek van het parkeerterrein waar een pad van modder en steenslag verder omlaag leidde. Ooit zou dit de belangrijkste weg tussen de hoofdsteden Ha Noi en Vieng Chian worden, maar nu lag deze vooruitgeschoven post van de moderne tijd er misplaatst bij temidden van het groen.

Een paar kilometer verderop vond ik een gehucht van een stuk of dertig houten hutten. Er was een winkeltje, met een afdak waar ik even kon schuilen tegen de regen. De eigenaar wist me te vertellen dat er in Sop Hun, 25 kilometer verderop, onderkomen te vinden was. Een opgeschoten jongeman bood aan me er achterop zijn motor heen te brengen, mits ik de juiste prijs noemde.

Door de steeds harder neerdalende regen stuiterden we verder naar beneden. Soms stuiterden we niet. Dan kwamen we vast te zitten in de modder. De sporen die een vermetele vrachtwagen hier getrokken had, rijkten tot aan mijn knieën. De motor slipte aan een stuk door. Regelmatig moesten we afstappen om te duwen. Er waren ook riviertjes, die we te voet overstaken. Het was al lastig genoeg om wadend overeind te blijven. Het waren omstandigheden waarbij een motorcross in Europa afgelast zou worden, maar mijn chauffeur zag het probleem niet. Toen kwamen we in Sop Hun.

Hotel? In Sop Hun? Mijn chauffeur schudde van nee. Ik keek eens om me heen en zag vooral houten woningen, iets steviger gebouwd dan in het gehucht waar we gestart waren. Dit was een stukje Azië waar de tijd had stilgestaan. Hier werd het land nog met de hand bewerkt, of hoogstens met een buffel, omdat zoiets als een tractor toch zou wegzakken in de modder van de rijstvelden. De kennismaking met de moderne technologie waren waarschijnlijk de bommen die de Amerikanen hier tijdens de Vietnamoorlog rondstrooiden, dacht ik cynisch. Ik was heel erg nat en zag het somber in met mijn overnachtingsplannen.

In Muang May, nog eens twintig kilometer verderop, waren wel guesthouses, verzekerde mijn chauffeur me – en ja, als ik wat bijbetaalde bracht hij me er graag heen. We gingen weer op pad. Na een paar kilometer sloeg de motor af en weigerde weer aan te gaan. Ik begon me erbij neer te leggen dat ik nog een wandeling van vijftien kilometer door de regen voor de boeg had, toen mijn chauffeur zijn mobieltje pakte en verwoed begon te bellen. We stonden doorweekt met motorpech op een modderpad in de jungle, maar we hadden wel mobiel bereik.

Na een poosje startte de motor weer. ‘Engine hot’, legde mijn chauffeur uit. Na nog wat halsbrekende toeren bereikten we Muang May, waar stenen huizen stonden en zelfs een vrachtwagen, die me morgen naar de asfaltwereld zou brengen. Ik vond een guesthouse voor tien dollar per nacht. Er hing een kaal peertje aan het plafond, dat het niet deed, net zo min als de fan.

Na een wasbeurt uit een teiltje ging ik met een glas lauw water op de veranda zitten overdenken hoe de technologie hier verschillende voor mij logische stappen had overgeslagen om deze rurale gemeenschap zonder tractor, douche, ijskast en asfalt meteen in het mobiele tijdperk te droppen. Tegen het eind van de schemering ging voor een paar uur de dorpsgenerator aangezet. Iemand deed het licht aan. Drie pubers kwamen aanrennen met adapters om hun mobieltje op te laden.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 4, 2009.