De onzichtbare jongen

1576

Met ‘De onzichtbare jongen’ las ik voor het eerst in tijden weer eens een roman van Bernlef. Het gaat over de vriendschap aan het eind van de jaren veertig tussen twee schooljongens, Wouter van Bakel en Max Veldman. Max is de ‘odd one out’ van de twee, met zijn fotografische geheugen en obsessie met windsnelheden.

Het boek is met name geslaagd als sfeertekening van Amsterdam vlak na de oorlog, een periode die literair in het niemandsland ligt tussen de oorlog zelf en de jaren vijftig. Het tweede deel van het boek, waarin Wouter en Max elkaar onder bijzondere omstandigheden jaren later weer treffen, is minder geslaagd. Het slot is zelfs larmoyant te noemen.

Maar wat me vooral teleurstelde waren de stilistische slordigheden. Bernlef heeft naam gemaakt met karig gebeiteld proza in ‘Sneeuw’ en ‘Onder ijsbergen’, maar hier babbelt hij er lustig op los, in zinnen met teveel stoplappen en gemeenplaatsen. Een voorbeeld:

“En toen kwam het moment waarop ik voor het eerst onder de elf seconden liep. Dat gebeurde op een septemberdag in Amersfoort.” Daar had moeten staan: “Op een septemberdag in Amersfoort liep ik voor het eerst onder de elf seconden.” De strakke Bernlef van dertig jaar geleden had dat nooit laten gebeuren.