Ondankbaarheid jegens ingenieurs

1648

Een van de fijne bijkomstigheden van presentaties bij het Koninklijk Instituut van Ingenieurs in Den Haag is dat er niet beknibbeld is op comfort. Als toehoorder zit je in aangename zetels die je bijna fauteuils zou kunnen noemen naar sprekers te luisteren in een evenwichtig verlichte zaal met een goede akoestiek. Ik was er begin april voor de presentatie van het eerste deel in een nieuwe boekenreeks over ingenieursfilosofie.

Dat, zo werd mij tijdens de bijeenkomst duidelijk, is iets anders dan techniekfilosofie. Het laatste houdt zich, kort door de bocht – ik bezit als journalist tenslotte het tegendeel van de neiging tot zorgvuldig redeneren van filosofen – bezig met het wezen van technologische producten en hun invloed op de samenleving. Ingenieursfilosofie daarentegen richt zich op het handelen van ingenieurs. Het gaat dus meer om de (ethische) dilemma’s waar ingenieurs in hun praktijk mee geconfronteerd worden en hun vermogen om, anders dan via hun producten, te communiceren met hun omgeving.

In zijn inleiding memoreerde KIvI-president Jan Dekker de door ingenieurs ervaren ondankbaarheid van de samenleving jegens hen, indachtig de bijdrage aan de welvaart die zij geleverd hebben. Een van de sprekers, de Amerikaanse hoogleraar David Goldberg, verklaarde de jonge belangstelling van ingenieurs voor filosofie dan ook uit hang naar erkenning. In de jaren zestig had de techniek zich gepositioneerd als toegepaste wiskunde en wetenschap, om zo status te verwerven als onderdeel van het hogere begrip ‘wetenschap’. De ontwikkeling van een eigen filosofie verhoogt de eigen status verder.

Kortom, het kloeke boekwerk dat ten doop gehouden werd was in zekere zin een statussymbool. Heel veel letters, uitgegeven bij Springer, maar ook een beetje taai voor de doorsnee ingenieur. Er werd op getoost met koffie, thee en twee soorten cake. In de tuin bloeiden narcissen.

Een ruime week later zat ik op een hard klapstoeltje met weinig beenruimte in de Blauwe Zaal van de TU Eindhoven, bij het afscheid van hoogleraar techniekgeschiedenis Harry Lintsen, die zijn laatste college begon met een foto van de begrafenis van André Hazes in de Amsterdam Arena. ‘Kunt u zich voorstellen dat zo’n eerbetoon een ingenieur ten beurt zou vallen?’ vroeg de aanstaande emeritus zich retorisch af.

Toen het gegniffel een beetje voorbij was, toonde Lintsen een foto van de begrafenis van Cornelis Lely. Het zag zwart van de mensen en de media waren er vol van. Nog weer wat later had hij een schetsmatige maar plausibele verklaring gegeven voor de grief die Dekker een week eerder ter berde had gebracht. Dankzij ingenieurs stijgt de welvaart weliswaar nog steeds, maar die materiële welvaart heeft inmiddels een niveau bereikt waarop meer ervan niet wezenlijk verder bijdraagt aan het geluksgevoel. Daar betekent André Hazes meer voor.

Lintsen is vooral bekend van twee grote series rijkelijk geïllustreerde boeken over de techniekgeschiedenis van Nederland in de negentiende en twintigste eeuw, die hij met zijn team samenstelde. Dat deed hij niet puur om de historische feiten nog eens op een rijtje te zetten, maar om ingenieurs tot reflectie te bewegen. Lintsen zelf voegde daar een groot vermogen bij om te communiceren en verbanden te leggen met andere vakgebieden. Die brede blik probeerde hij op zijn studenten over te brengen.

De overeenkomst drong zich aan mij op. Wat op de ene plek doorgaat voor ingenieursfilosofie en elders voor techniekgeschiedenis, is in grote lijnen hetzelfde: een zoektocht naar de bestemming van de ingenieur, een nieuwe maatschappelijke rol nu de belofte van materiële welvaart in feite is ingelost.

Die rol, zo viel bij beide gelegenheden te beluisteren, ligt in duurzaamheid, dat wil zeggen, zorgen dat de westerse welvaart in andere delen van de wereld ook bereikbaar wordt zonder de natuurlijke hulpbronnen van de aarde uit te putten. Dit is niet alleen een technologische missie, maar ook een maatschappelijke, net zoals de doorbraak van de hygiëne in de negentiende eeuw niet slechts een kwestie was van riolen en zeepfabrieken bouwen, maar ook van een veranderende mentaliteit. Daar kun je in een fauteuil over nadenken of in een bankje, maar de kwintessens blijft hetzelfde.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 7, 2010.