Beeld van de Sahara

1665

De avond begon te vallen, zodat de temperatuur weer naar de veertig graden zakte. Buiten joeg Sahara-zand door de onverharde straten van het dorp. Ik zat op een versleten stoel in het koffiehuis, omringd door een stuk of twintig nerveuze Berbers. Er stond een voetbalfinale op het punt van beginnen. Aan het barretje, verweerd door de hitte van vele jaren dienst, bestelde ik een dosis cola en een grote fles water. Twee liter vocht zou ik de komende anderhalf uur wel nodig hebben.

Ik keek om me heen. Alles hier was mat, geschuurd door het alomtegenwoordige zand, van het glas in de ramen tot de tegels op de vloer. De houten stoelen waren ooit gelakt geweest, net als het staal van de kleine vitrine op de bar waarin de eigenaar een paar stukken brood en rollen koekjes bewaarde, voor degenen die iets wilden eten bij hun muntthee, frisdrank of sinaasappelsap. Zelfs de colafles oogde vermoeid. Het leek ondenkbaar dat iemand nog eens een materiaal zou uitvinden dat tegen deze omstandigheden bestand was.

In de hoek van het koffiehuis hing een glimmende flatscreen aan het plafond, met haarscherp beeld uit een stadion in Johannesburg. Dat ding, zo voelde ik instinctief aan, hoorde hier niet. Dit was meer een plek voor een krakkemikkige buistelevisie, met een beeld waar de sneeuw – of liever gezegd, het zand – doorheen joeg. De eigenaar liet mij trots de afstandsbediening zien, waarmee hij kon schakelen tussen Arabisch en Engels commentaar. Hij hield het op Arabisch.

Het voetballen begon, een wedstrijd met elementen van karate die grote verontwaardiging bij de lokale toeschouwers losmaakten. Er werd gejuicht voor iedere gele kaart die de Nederlanders opliepen. Als het al te opwindend werd, stormden sommigen naar buiten om een sigaret op te steken die ze meteen weer doofden zodra van binnen geluiden kwamen dat de spanning opnieuw opliep. Ik zat aan mijn stoel genageld. De onverwachte kwaliteit van het beeldscherm kon mij op dat moment weinig boeien.

Toen ik er later nog eens rustig over nadacht, merkte ik op dat de schotelantenne op het dak van het koffiehuis, anders dan de flatscreen, mij geen gevoel bezorgd had van techno-anachronisme, de gedachte dat een stuk technologie ergens uit de toon valt. Alle gebouwen in het dorp mochten dan opgetrokken zijn uit een mengsel van betonsteen, stro en modder, een schotelantenne op het dak vond ik de normaalste zaak van de wereld. Ik vroeg me af waarom.

Het kon natuurlijk zijn dat de schotelantenne had afgedaan als symbool van de vooruitgang. Een venster op de wereld was iets vanzelfsprekends geworden, ook in afgelegen hoeken van de aarde. Je keek er niet meer van op, net zo min als van gsm-masten, die hier op de meest afgelegen plekken de nomaden bedienden. Schotels, ik had ze zelfs gezien op bamboehutten in de jungle, en ik was ook eens op een plek geweest met slechts twee uur elektriciteit per dag maar wel voltijds mobiele dekking.

Allicht ook beschouwde ik mezelf teveel als de maat der dingen. Ik had een mobieltje en kabeltelevisie, wat toch dichtbij een satellietschotel kwam. Een flatscreen daarentegen bezat ik niet, zelfs niet voor mijn computer. En het was toch absurd dat een koffiehuis aan de rand van het grote zand technologisch beter bij was dan ik? Uiteindelijk besloot ik dat de oplossing trivialer was: het toestel glom nog van nieuwheid, waar de schotels mat grijs op de daken stonden. De glans was niet op zijn plek.

Als ik over een paar jaar terug zou keren, zou de flatscreen van het koffiehuis me niet meer misplaatst voorkomen. Niet omdat platte beeldschermen dan triviale technologie zouden zijn, maar omdat de hitte en het zand groeven in het glas en het gelakte staal zouden etsen, totdat ze waren opgegaan in de omgeving.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 12, 2010.