Geef ons geld en stel geen vragen

1915

Een poosje geleden was ik in de gelegenheid een interview te houden met Serge Haroche, winnaar van de Nobelprijs in de Natuurkunde van 2012. Het ging vooral over de ‘fotondoos’, een instrument waarin een individueel foton opgesloten en bestudeerd kan worden, iets wat fundamenteel onmogelijk leek, maar door Haroche in een project van zo’n dertig jaar toch gerealiseerd werd.

In het verlengde van de technisch-wetenschappelijke prestatie kwamen we ook over die dertig jaar te spreken. Al die tijd had Haroche de kern van zijn team bij elkaar weten te houden en de steun gekend van zijn universiteit, ondanks de trage vorderingen en lichte wanhoop die zich soms van de onderzoekers meester maakte of het doel ooit wel bereikt zou worden. In theorie kon het, had Haroche berekend, maar de praktijk was weerbarstig.

Hij had toch maar geluk gehad, verzuchtte Haroche, met de tijd en het vertrouwen die hij van zijn universiteit had gekregen. De jonge generatie wetenschappers was gebonden aan onderzoeksvoorstellen en doelen op de korte termijn. ‘De manier waarop onderzoeksgeld tegenwoordig verdeeld wordt, is slecht voor de wetenschap’, aldus Haroche. ‘Voor oude rotten zoals ik, die al een reputatie hebben, maakt het niet zoveel uit. Maar jongeren krijgen nauwelijks meer het vertrouwen om baanbrekend onderzoek op te starten.’

Laat ik het maar toegeven: ik sympathiseer met deze gedachte. Zelf heb ik ook ooit de universiteit verlaten, omdat mijn promotieonderwerp te vernieuwend was en dus niet binnen een onderzoeksprogramma paste. Ik had het geluk een hoogleraar te treffen die genoeg vertrouwen in me had om me desondanks te begeleiden. Bovendien had ik alleen een bibliotheek nodig, geen duur laboratorium, zodat de dissertatie er toch kwam, maar dan van mijn eigen geld.

Kortom, mijn sympathie voor Haroche valt samen met sympathie voor mezelf en mijn portemonnee. Maar laten we eerlijk zijn: helemaal van deze tijd is het niet. Sterker nog: het is maar heel kort zo geweest, in de begintijd van de moderne fysica. De jonge Albert Einstein beleefde zijn wonderjaar als medewerker van het patentbureau in Bern, maar maakte zoveel los dat een hele generatie jonge fysici het vertrouwen kreeg om doorbraak na doorbraak te bereiken.

Twee Amerikaanse onderzoekers, Bruce Weinberg en Benjamin Jones, analyseerden twee jaar geleden op welke leeftijd Nobelprijswinnaars hun grote inzicht hadden en concludeerden dat die leeftijd sinds Einstein omhoog gegaan is van omstreeks dertig naar bijna vijftig. Haroche zelf was zo’n beetje veertig toen hij het pad insloeg dat hem naar de Nobelprijs zou leiden. De stijging van de leeftijd begon al ver voordat het onderzoeksprogrammacircus goed op gang kwam. Weinberg en Jones vermoeden dat jonge fysici heden ten dage simpelweg veel langer moeten leren voordat ze genoeg bestaande kennis hebben opgezogen om zelf tot een nieuw inzicht te komen.

Tijdens die leercurve kunnen jonge wetenschappers vertrouwen verdienen wanneer ze door allerlei hoepels springen. Artikelen publiceren in vaktijdschriften die niemand leest, beledigende opmerkingen slikken van anonieme peers, ontwakende ideeën pluggen bij gearriveerde collega’s, beurzen aanvragen, kleine deelonderzoeken verrichten en aanvragen schrijven. Natuurlijk is dat niet leuk. Het is fijner vertrouwen en een zak geld te krijgen om je eigen gang te gaan. Maar is het erg?

Ik zou zeggen: het is erg als zou blijken dat wetenschappelijke doorbraken uitblijven, omdat geniale talenten hun brein aan de wilgen hangen of volkomen uitgeblust zijn tegen de tijd dat ze zelfstandig aan de bak mogen. Dat valt onmogelijk empirisch na te gaan, ik weet het, maar ik vermoed dat de schade beperkt is.

Brille uit zich immers ook in doorzettingsvermogen. Wie echt een goed idee heeft, laat zich niet tegenhouden doordat de goegemeente geen sjoege geeft. Er zijn altijd mensen die een goed idee wél herkennen, vaak leeftijdgenoten, soms een coryfee met een open blik. Dat geeft de kracht om door te gaan, langs al die hinderlijke horden die het wetenschapsbedrijf opwerpt.

Die horden zijn nodig. Bijna een op de duizend aardbewoners is inmiddels als onderzoeker werkzaam, aan de universiteit of bij een bedrijf. Met name in de VS begint men zich zorgen te maken over een overschot. Het werk minder leuk maken is ook een manier om te zorgen dat je de best gemotiveerde academici over houdt.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 8, 2013