Alice Munro – Too much happiness

2001

Nobelprijswinnares Alice Munro is er nooit in geslaagd een roman te schrijven. Na het lezen van Too much happiness, een bundel met tien verhalen uit 2009, snapte ik waarom. De eerste negen verhalen zijn gelijksoortig: Munro zit haar hoofdpersonen dicht op de huid, er is één majeure gebeurtenis, met verstrekkende consequenties. Er is wel plot, maar het gaat om het oproepen van een sfeer, vaak een onbestemd gevoel van verlies. Munro is niet zo spaarzaam met woorden als Raymond Carver, maar het komt in de buurt.

Neem het verhaal Deep Holes, waarin een moeder op zoek gaat naar haar zoon. Als kind is hij in een geologisch gat gevallen, waar zijn vader hem uit heeft gered. Wat dit precies te maken heeft met zijn latere eenkennigheid, laat Munro in het midden. Ook de vijandigheid jegens zijn moeder, als zij hem gevonden heeft bij de opvang die hij lijkt te runnen, wordt niet eenduidig verklaard. Dat lijkt onbevredigend, maar Munro slaagt er zo in haar lezer mee te nemen in de vertwijfeling van de moeder, die het ook niet weet. Erg knap.

In het titelverhaal, het tiende, gaat het mis. Munro begint aan een gefictionaliseerde biografie van de Russische wiskundige Sofia Kovalevski. Al snel blijkt haar manier van werken niet te voldoen. Ze beschrijft alles keurig netjes, maar roept niks op. Er valt geen mysterie te omschrijven, alleen een veelbewogen leven. Het verhaal wordt naar het eind toe afgeraffeld, alsof Munro wist dat de missie mislukt was. Jammer, maar de negen pareltjes maken het meer dan goed.