Het is nu wat moeilijk voor te stellen, maar er was een tijd dat chemici vielen onder te verdelen in mensen die geloofden in het bestaan van grote moleculen en degenen die dat niet deden. De laatste groep had de overhand, zo’n honderdvijftig jaar geleden, en maakte de gelovigen uit voor idioten (maar dan in grovere bewoordingen, want het was in wetenschappelijke kringen indertijd gebruikelijk elkaar voor rotte vis uit te maken).
Het verhaal van macromoleculen begon met de Utrechtse hoogleraar Gerard Mulder, die in 1838 een artikel publiceerde waarin hij verslag deed van metingen aan verschillende eiwitten. Uit de verhoudingen tussen de verschillende atomen concludeerde hij dat eiwitten enorme moleculen moesten zijn. Hoon was zijn deel. De vigerende hypothese was namelijk dat eiwitten en andere ‘colloïden’ clusters van kleinere moleculen waren. De colloïde hypothese legde pas het loodje in de Tweede Wereldoorlog, toen de laatste aanhangers wegens nazi-sympathieën aan de wetenschappelijke dijk gezet werden (ze meenden dat je aan de samenstelling van bloedeiwitten de inferioriteit van bepaalde rassen kon aflezen en eentje toog zelfs enthousiast naar Auschwitz om daar te experimenteren op de gevangenen).