Wetenschap moet arrogantie afleggen

Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de straling van UMTS-masten ongevaarlijk is, maar toch twijfelen burgers daar nog steeds aan. De maatschappij heeft haar blinde vertrouwen in de wetenschap verloren. Pas als onderzoekers hun eigen waarheid ter discussie durven stellen, winnen ze weer aan overredingskracht, stelt wetenschapsjournalist dr.ir. Christian Jongeneel. ‘Wetenschappers zouden minder overtuigd moeten zijn van hun eigen gelijk.’

‘De vanzelfsprekendheid waarmee mensen met een sterk rationeel wereldbeeld ervan uitgaan dat hun zienswijze de juiste is, is misplaatst. Wetenschapsfilosofisch is er behoorlijk wat tegenin te brengen, maar belangrijker nog, het is maatschappelijk gezien niet productief. Het leidt tot polarisatie, waardoor de wetenschap op lange termijn juist terrein verliest.’

Aldus Christian Jongeneel, columnist van De Ingenieur en auteur van het dezer dagen verschijnende boek met de uitdagende titel ‘Het zit in een lab en het heeft gelijk’. Daarin geeft hij een beschrijving – geen oplossing – van de veranderende verhouding tussen (beta)wetenschap en samenleving; een verhouding die zich kenmerkt door een afname van het blinde vertrouwen in wetenschap.

Copernicus

Christian Jongeneel door Jordi HuismanIn zijn boek, dat verschijnt ter gelegenheid van de maand van de Filosofie, schetst Jongeneel de opkomst van de natuurwetenschap sinds het begin zestiende eeuw toen de Poolse astronoom en wiskundige Copernicus zijn waarnemingen deed, als een zoektocht naar elegante theorieën over de materiële werkelijkheid. Waarbij elegantie wordt gelijkgesteld aan eenvoud. Een esthetische intuïtie die weliswaar effectief is gebleken, maar niet direct is gebaseerd op logische onvermijdelijkheid, zoals de filosoof Wittgenstein vier eeuwen later zou aantonen.

Aanvankelijk maakt de wetenschap integraal deel uit van een intellectuele vernieuwingsbeweging die een eind maakt aan het monopolie van de religie op wereldbeelden. In de loop van de negentiende eeuw trekt wetenschap zich terug in zichzelf en speelt haar maatschappelijke rol vooral via de opkomende technologie. Die zorgde voor vooruitgang, maar – met name in de tweede helft van de twintigste eeuw – ook voor angst om de controle te verliezen. Een angst die de voedingsbodem vormt voor het gebrek aan vertrouwen in de wetenschap.

Jongeneel: ‘Het is nog niet zo lang geleden dat wat een wetenschapper zei als waar werd beschouwd. Niet alleen in de reclame, bijvoorbeeld mannen in een witte jas die een wasmiddel aanprijzen, maar ook breder in samenleving en politiek. De wetenschap en haar dienaren stonden op een voetstuk. Dat begint flinke barsten te vertonen. Een voorbeeld zijn de UMTS-masten. Je kunt nog zo vaak aantonen dat de straling geen aantoonbaar effect heeft op de gezondheid, maar daarmee neemt het verzet tegen plaatsing niet af. Het bestaan van EHS, ‘electromagnetic hypersensitivity’, mag dan wetenschappelijk onbewijsbaar zijn, maatschappelijk gezien is het wel een feit.’

Het verlies aan ‘blind’ vertrouwen in de wetenschap wordt niet door iedereen gedeeld. Sommige filosofen zien juist een opkomst van het ‘scientisme’: een hernieuwd geloof in de potentie van wetenschap als enige en alomvattende methode om de werkelijkheid volledig te kennen. Op basis van tamelijk onzekere resultaten over de gezondheidseffecten van fijn stof bijvoorbeeld worden vergaande beleidsmaatregelen genomen. Volgens Jongeneel is dat juist een bewijs van de afbrokkelende positie van wetenschap in de samenleving.

‘Beleidsmakers en politici gaan steeds vaker selectief om met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Als de resultaten van onderzoek aansluiten bij een breed gedeeld maatschappelijk gevoel dan worden ze omarmd door politiek en beleid. Als ze niet aansluiten, als onderzoekers bijvoorbeeld zeggen ‘het valt wel mee’, dan moet er een vervolgonderzoek komen.’

Internet

Er zijn volgens Jongeneel verschillende oorzaken waardoor de wetenschap de laatste jaren van zijn voetstuk schuift. Voor een deel hebben die te maken met veranderingen in de wijze waarop de wetenschap wordt beoefend; voor een deel ook met nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de opkomst van Internet. Om met het laatste te beginnen: hoewel voortkomend uit de wetenschap is het wereldwijde web inmiddels een podium geworden voor allerlei beweringen over de effecten van elektromagnetische straling of de werking van homeopathische middelen.

Jongeneel: ‘Als je niet getraind bent in de wetenschappelijke methode – en dat geldt voor het overgrote deel van de mensheid – kan alles waar zijn. Tegelijkertijd is mensen aangepraat dat ieders mening waardevol is en dat je je niet moet laten koeioneren door autoriteiten. Erg lastig als je zo’n autoriteit bent. Dat geldt niet alleen voor de arts die patiënten tegenover zich krijgt die al een diagnose bij zichzelf hebben uitgevoerd op basis van Wikipedia, maar ook voor de onderzoeker die verontruste burgers moet vertellen dat UMTS-straling geen aantoonbaar effect heeft op de gezondheid.’

De wetenschap heeft zelf ook bijgedragen aan het verlies van (blind) vertrouwen in haar aanpak om de werkelijkheid te verklaren en te benutten. Wetenschapsfilosofen bijvoorbeeld hebben twijfel gecrëerd over de legitimiteit van de wetenschappelijke aanpak. De eerdergenoemde Wittgenstein heeft laten zien dat er duidelijke, logische beperkingen liggen aan de mogelijkheden die de wetenschap heeft om een volledig wereldbeeld te schetsen. Ook de wetenschappelijke methode ligt onder vuur. In de jaren zeventig stelt de filosoof Paul Feyerabend dat er eigenlijk geen wetenschappelijke methode bestaat. ‘Against method’, luidt de titel van zijn bekendste boek. Jongeneel: ‘Waar het op neer komt is dat de grens tussen wetenschap en pseudo-wetenschap diffuus is en voor een belangrijk deel wordt bepaald door niet-objectieve overwegingen.’

Het karakter van de wetenschapsbeoefening veranderde eveneens en daarmee ook het beeld dat de samenleving heeft van de wetenschap en haar beoefenaars. Jongeneel: ‘Het onderzoek is massaler geworden. De onderzoeker is niet meer de wat wereldvreemde professor Barabas (uit Suske en Wiske) die zijn nieuwsgierigheid probeert te bevredigen en tussen de bedrijven door allerlei nuttige en nutteloze zaken uitvindt, maar een radertje in een onderzoeksapparaat, waarin omvangrijke programma’s zijn verdeeld in kleine projecten en nog kleinere deelprojecten.’

‘Steeds vaker zijn dat programma’s waarin bedrijven zeggenschap hebben, bijvoorbeeld omdat ze een deel ervan financieren. Dergelijk onderzoek kan nog steeds gedreven zijn door nieuwsgierigheid, maar je laadt wél de schijn op je dat het onderzoek wordt gestuurd door commerciële belangen. Waarmee het voor de samenleving ongeloofwaardig wordt; in ieder geval minder waar en daardoor ook minder bruikbaar. Met een onderzoek naar schadelijke effecten van UMTS-straling, dat voor een deel is gefinancierd door een telecombedrijf, haal je geen enkele twijfelaar over de streep, hoe wetenschappelijk verantwoord het ook is.’

Kerk

Voor sommigen is het verlies aan vertrouwen in de wetenschap reden om te vrezen voor een ‘March of Unreason’, een opmars van de redeloosheid, zoals de titel luidt van een enkele jaren geleden verschenen boek van Dick Taverne over wetenschap, democratie en het nieuwe fundamentalisme. Volgens Taverne, Brits zakenman van Nederlandse afkomst en lid van het Hogerhuis, kan de groeiende belangstelling voor homeopathie, astrologie en biologische landbouw leiden tot een terugkeer van de ‘Dark Ages’, zoals ooit het religieus fundamentalisme het einde inluidde van de bloeitijd van de wetenschap in de islamitische cultuur. Jongeneel denkt niet dat het zo’n vaart zal lopen. Wat hem wel zorgen baart is dat het onafhankelijke wetenschappelijk onderzoek terrein verliest. Niet alleen krimpen de budgetten, maar ook wordt het lastiger om nieuwe talenten aan te trekken. Bovendien groeit het aantal wetten en regels waarmee de vrijheid van onderzoek wordt ingeperkt.

In de omgang met alternatieve verklaringsmodellen hebben wetenschappers nogal eens de neiging om ze te negeren of belachelijk te maken. Volgens Jongeneel is dat niet effectief. ‘Door ze belachelijk te maken, vervreemd je grote groepen mensen van je die wel geloof aan hechten aan die alternatieve theorieën. Als de maatschappij zich in een richting beweegt die volgens jou irrationeel is, dan hou je dat niet tegen door steeds luider te wijzen op de voordelen van een rationele aanpak. Omgekeerd hoef je ze ook niet te erkennen als gelijkwaardig aan de gevestigde wetenschap, want dat zijn ze niet.’

‘Waar het om gaat is dat je erkent dat er andere niet-rationele wereldbeelden bestaan en er rekening mee houdt. Sterker nog dat je er het gesprek mee aangaat. Niet om hun aanhangers te bekeren, maar om te horen wat hen beweegt, waarom ze denken zoals ze denken. We moeten af van die arrogantie van de wetenschap; de vanzelfsprekendheid waarmee het rationele wereldbeeld als het enige juiste wordt beschouwd.’

In dat opzicht kunnen wetenschappers een voorbeeld nemen aan de kerken. Jongeneel: ‘Geconfronteerd met de opkomst van een niet-religieus wereldbeeld in de zestiende eeuw, hebben die zich op een gegeven moment geschikt in het onvermijdelijke en impliciet erkend dat er andere wereldbeelden mogelijk zijn. De Italiaanse astronoom Galileo werd niet aangepakt vanwege zijn stelling dat de zon om de aarde draait, maar omdat hij het gezag van de Kerk op het gebied van geloofszaken niet aanvaardde. Voor zover onderzoekers niet rechtstreeks het kerkelijk leergezag aanvielen, konden ze hun gang gaan.’

‘Op dezelfde manier zou de wetenschap kunnen erkennen dat er ook andere wereldbeelden mogelijk zijn dan alleen het materialisme. Daarmee is het creationisme of ‘intelligent design’ nog niet gelijkwaardig aan de evolutietheorie, net zo min als homeopathie ineens tot de reguliere geneeskunde behoort. Het is alleen een erkenning dat een groot deel van de mensheid er anders over denkt of er op zijn minst ambivalent tegenover staat.’

Proefdieren

Door beter te anticiperen op maatschappelijke ontwikkelingen en stromingen kan de wetenschap onaangename verrassingen voorkomen. Jongeneel: ‘Als onderzoekers eerder oog hadden gehad voor de groeiende aversie in de samenleving tegen vivisectie, dan waren de regels voor het werken met proefdieren misschien minder ingewikkeld en bureaucratisch geweest dan ze nu zijn. Omdat het maatschappelijk protest aangroeide, moest de overheid wel met wetgeving komen. Als de onderzoekers beter hadden geluisterd en gereageerd had het misschien wel bij zelfregulering kunnen blijven.’

Desgevraagd stelt Jongeneel dat zijn boek geen oplossing geeft voor het verbeteren van de verstandhouding tussen wetenschap en samenleving. ‘Ingenieurs zullen dat waarschijnlijk onbevredigend vinden, want die zijn van nature meer gericht op het oplossen van problemen. Maar je kunt nu eenmaal geen convenant opstellen tussen astrologen en astronomen over wie waarvoor verantwoordelijk is. Zo werkt het niet. De kunst is om een balans te vinden tussen de spelregels van de democratie, waarin iedere mening telt, en de meritocratie van de wetenschap, waarin vooral iemands wetenschappelijke resultaten tellen.’

‘Onderzoekers zouden minder overtuigd moeten zijn van hun eigen gelijk. Een open geest die op grond van een afweging van alle alternatieven tot een conclusie komt, heeft meer overtuigingskracht dan iemand die bij voorbaat weet dat hij het bij het rechte eind heeft. De ambivalente burger van vandaag zal zich eerder identificeren met een wetenschapper die eerlijk uitkomt voor zijn twijfels dan met iemand die zegt alle antwoorden te kennen. Dat is winst voor de democratie én voor de wetenschap.’

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 4, 2008. Tekst: Joost van Kasteren. Foto: Jordi Huisman. De hier weergegeven tekst wijkt op kleine punten af van degene die in het blad gepubliceerd is.