Tot 11 september 2001 woonden in Nederland grote groepen Marokkanen en Turken. Na de terreuraanslagen in de Verenigde Staten waren het ineens allemaal moslims. De vraag drong zich op: hoe gaan we daarmee om? Het leek erop dat de Nederlandse politiek na acht jaar Paars beleid niet meer weet wat ze aanmoest met geloof en levensbeschouwing. Dat bleek niet alleen uit de moeizame verkenning van islamitische kringen, maar ook uit de manier waarop met christelijke sentimenten wordt omgegaan in discussies over homohuwelijk en euthanasie.
Vlak voor zijn dood, op 13 mei 2002, ging ik met GroenLinks-kamerlid Ab Harrewijn een tiental prominenten langs om hun mening over deze materie te vragen. Ik werkte de gesprekken uit, samen schreven we de conclusies. Sinds de moord op Pim Fortuyn, een paar dagen voor de dood van Ab, is in Nederland veel gebeurd op het multiculturele vlak. Maar de conclusies uit ‘Bijbel, koran, grondwet’ staan nog steeds overeind.
Conclusies
Dat alle gesprekspartners belang hechten aan de maatschappelijke betekenis van godsdienst hoeft niet te verbazen. Daarom zijn ze ook geselecteerd. Wat mij vooral boeit is de motivatie van die betekenis. Bij geen van allen zie ik een overdrijving van die betekenis. Er is geen sprake van een behoefte aan een overzichtelijke samenleving, geordend door een herkenbare godsdienst met een duidelijke, gezamenlijk beleden set normen en waarden.
Juist deze rondgang laat zien hoezeer Jan Peter Balkenende ongelijk heeft, wanneer hij de multiculturele samenleving als nastrevenswaardig ideaal ter discussie stelt. De multiculturele samenleving is al lang een feit. Uit de diverse gesprekken valt af te leiden dat verschillende achtergronden bijdragen aan een gemeenschappelijke zoektocht naar sociale cohesie en naar bindende normen en waarden. Daarbij wordt met respect gesproken over elkaars religieuze of levensbeschouwelijke achtergrond. De absoluutheid van de scheiding tussen kerk en staat wordt weliswaar gerelativeerd, maar niet doorbroken. Binnen de verschillende religies zijn het slechts kleine minderheden die deze scheiding daadwerkelijk willen doorbreken door middel van een theocratische politiek. De opvatting dat fanatieke islamieten het liefst heel Nederland onder de knoet van middeleeuwse wetten willen brengen wordt zowel vanuit de praktijk als vanuit de leer van de koran weersproken.
De dominante stroming in alle godsdiensten is juist die van inpassing en van bereidheid om maatschappelijke verantwoordelijkheid te dragen en in die zin een partner te zijn voor een overheid, die zoekt naar sociale cohesie en draagvlak voor samenbindende normen en waarden.
De kritiek is veeleer dat de overheid zelf zo weinig weet heeft van wat mensen bindt. Als er problemen zijn met jongeren, als de ‘hufterigheid’ (Ad Melkert) toeslaat en als men beseft dat alleen maar zwaarder straffen nog geen fatsoen afdwingt, dan kijkt men soms steels naar godsdienst en levensbeschouwing. Of naar het bredere veld van zelforganisaties en burgerzin (de civiele samenleving). Maar over het geheel genomen zijn de krachten die aandacht vragen voor deze immateriële kant van het leven op achterstand geraakt.
Jarenlange nadruk, met ideologisch fanatisme, op marktwerking heeft zijn uitwerking op de samenleving niet gemist. Op de markt is de calculerende burger een goede burger. Werk, individuele ontplooiing en geld verdienen namen een grote vlucht en zijn op zich niet verwerpelijk. Maar de Paarse jaren hebben wel een kaalslag te zien gegeven in de civiele samenleving. Veel organisaties van burgers, of het nu de voetbalvereniging is, de postzegelclub, de kerk of de vrijwillige brandweer, steunen op steeds minder mensen en middelen. De zorg heeft niet alleen een tekort aan verpleegkundigen en artsen, maar ook aan vrijwilligers. Net als in de kerken zien we ook daar het vrijwilligersbestand vergrijzen. De jongeren die nog belangstelling hebben kunnen of willen onvoldoende tijd vrijmaken. Het is een wonder dat in Nederland nog zoveel vrijwilligerswerk wordt verricht. Hoewel dat zeker niet exclusief is toe te schrijven aan religieuze of levensbeschouwelijke organisaties of motieven, spelen die hierbij wel een grote rol. Een visie van de overheid op maatschappelijke cohesie en op normen en waarden kan niet voorbijgaan aan godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties.
Er valt een voorzichtige omslag in het denken hierover te bespeuren. Godsdienst krijgt steeds meer erkenning als belangrijke maatschappelijke factor. De nadruk ligt daarbij echter nog voor een groot deel op normen en waarden. Het liefst zouden politici als Bolkenstein die losweken van het achterliggende verhaal, met dank aan de kerken voor bewezen diensten. Maar, zoals Ineke Bakker terecht opmerkt, de kerk is geen handelaar in normen en waarden die kan bijspringen als de staat het even niet meer ziet zitten. Wie kerk, moskee en humanistische kring serieus neemt, krijgt ook de achterliggende verhalen en motieven erbij. En daar kunnen ook wat minder welgevallige elementen bijzitten. Humanitas-voorman Marius Ernsting neemt dit op de koop toe, ‘omdat het alternatief, je eigen gang gaan en je van niemand iets aantrekken, eenvoudig niet leefbaar is’.
Ik wil niet zeggen dat de politiek zich hier kritiekloos bij moet aansluiten. Een zekere voorkeur voor bepaalde activiteiten mag wel degelijk blijken – mits daarbij geen discriminatie plaatsvindt van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting.
Urgentie
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de overheid er verantwoordelijk voor is dat alle godsdiensten en levensbeschouwingen in vrijheid beoefend kunnen worden, dus een plek hebben om dat te doen. De instandhouding van zo’n plek en de aanstelling van godsdienstige functionarissen zijn doorgaans voor rekening van betreffende gemeenschap zelf.
Als het echter gaat om bijdragen aan maatschappelijk debatten, het overdragen van normen en waarden, activiteiten met breder nut voor de samenleving en activiteiten die bijdragen aan participatie van burgers en aan de sociale cohesie, dan past een actievere belangstelling van de politiek en een bredere erkenning van de betekenis van godsdiensten en levensbeschouwingen.
Het zou goed zijn als die erkenning ook hardop werd uitgesproken. Dat kan net zo’n impact hebben als het toeschuiven van subsidies. Nogmaals: de overheid zou religie moeten meenemen in haar visie op de samenleving.
Als deze erkenning breed gedragen wordt en ook een gevoel van urgentie zich opdringt, dan moeten we niet terugschrikken van onorthodoxe voorstellen om dit debat verder te brengen. Ik durf dan ook wel de stelling aan dat Nederland de komende tijd behoefte heeft aan een interdepartementale staatssecretaris voor godsdienst en ethiek. Die zou zich bezig moeten gaan houden met het partnerschap van overheid en levensbeschouwelijke organisaties bij de versterking van de civiele samenleving. Daarbij hoort net zo goed het besef dat de civiele samenleving veel breder en diverser is dan de levensbeschouwelijke organisaties, als de verwachting dat godsdiensten ook uitgedaagd moeten worden op bepaalde plekken meer hun verantwoordelijkheid te nemen Deze staatssecretaris moet niet eigenstandig beleid gaan ontwikkelen, maar vanuit zijn/haar departement discussies stimuleren en de ontwikkeling van beleid elders binnen de overheid faciliteren. Onderwerpen te over.
Artikel 23
Om maar meteen met een van de meest heikele te beginnen: artikel 23 van de grondwet. Het bestaan van de vrijheid van onderwijs is een verworvenheid en afschaffing ervan zonder meer zou een verlies zijn, maar het is wel goed te discussiëren over ongewenste neveneffecten ervan, met name het gebrek aan contact met andersgezinden. Het zou geen kwaad kunnen te zoeken naar mogelijkheden voor een alternatieve constructie waarin de behoefte aan worteling in een gemeenschap samengaat met een gedegen kennismaking met de omliggende samenleving. Te denken valt aan samenwerkingsscholen, zoals die her en der voorzichtig aan het ontstaan zijn.
In de politiek wordt op eieren gelopen rond dit onderwerp. Omdat er een wetswijziging aan de orde is. Dat schijnt bedreigend te zijn. Laten we deze discussie eens vol ingaan, zonder onmiddellijk ons in te graven rond wetten en regels. Twee inhoudelijke argumenten mogen daarbij richtinggevend zijn. Allereerst het besef dat kinderen weet moeten hebben van hun eigen roots en levensbeschouwing. Maar vervolgens ook dat die roots in een samenleving als de onze pas rijpen in ontmoeting en confrontatie met andere levensbeschouwingen. Uiteindelijk kan dat niet tot een andere conclusie leiden dan dat we moeten toewerken naar een onderwijssysteem waarin voor alle vormen van godsdienstbeleving voldoende ruimte is. Dus zeker geen door de overheid aangestelde godsdienstleraar die alle geloven netjes neutraal behandelt, maar een imam voor de moslimkinderen, een pastoor voor de katholieken, enzovoort. Maar ook de imam om christelijke kinderen te vertellen over de islam, een humanistisch onderwijzer om de positieve spanning tussen individualiteit en gemeenschapszin uit te leggen. Op alle typen scholen zou hiernaartoe gewerkt moeten worden, zowel bijzondere als openbare. Dus niet alleen op de paar samenwerkingsscholen die er nu zijn.
De overheid moet hier geld en lestijd voor uittrekken, net zo goed als voor het meer brede vak maatschappijleer. Als de uitgesproken zorgen over normen en waarden, over integratie en inburgering serieus gemeend zijn, ligt hier een uitgelezen kans om hiertoe te investeren in kinderen en jongeren. Mochten reformatorische of islamitische scholen uiteindelijk weigeren mee te werken aan deze benadering van ontmoeting en confrontatie, dan wordt het tijd artikel 23 uit de grondwet te schrappen. Want dan verwordt vrijheid van onderwijs tot vrijheid van isolement. Dan wordt de vrees van CNV-voorzitter Doekle Terpstra bewaarheid, dat bijzonder onderwijs averechts werkt, en ontwrichtend kan werken op de samenleving.
Reikhalzend
De aanwezigheid van meerdere geloven op één school kan het onderwijs een van die terreinen maken waar interreligieuze samenwerking tot stand komt. De bestaande praktijk met geestelijke verzorging in bijvoorbeeld ziekenhuizen, gevangenissen en het leger (juist de plekken waar het geloof zijn maatschappelijke relevantie waarmaakt) toont aan dat die samenwerking uiterst vruchtbaar kan zijn. Hier is al sprake van overheidsfinanciering van onafhankelijke godsdienstige en humanistische functionarissen.
Een overheid die zich zorgen maakt over de integratie van moslims in de Nederlandse samenleving en reikhalzend uitziet naar imams die hier meer geworteld zijn, zou op dit vlak voortvarender moeten optreden. Door meer imams in deze bijzondere functies aan te stellen, wordt bijgedragen aan de creatie van plekken, waar zowel de samenwerking met andere levensbeschouwingen aan de orde is, als een zekere vrijheid geboden wordt tegenover de druk van de traditionele achterban. Door de afhankelijkheid van de imam in een moskee van giften van de gelovigen is dat niet de beste broedplaats voor vrijdenkers. Geestelijk verzorgers in ziekenhuizen, gevangenissen en het leger zijn in die zin vrijer.
Probleem is wel dat de overheid weliswaar betaalt, maar niet aanstelt. Daarvoor is een zogenaamde ‘zendende instantie’ nodig. De christelijke kerken en de humanisten hebben dat uiteraard keurig geregeld in hun mooie koepels. De islamitische gemeenschap is nog zo divers, dat dat slechts moeizaam tot stand komt. Men heeft niet alleen te maken met diverse geloofsrichtingen, maar ook met de vele nationaliteiten. Zolang de structuren nog in ontwikkeling zijn, moet de overheid maar zaken doen met een aantal wel georganiseerde deelstromingen. In de afspraken kan een tijdshorizon ingebouwd worden. Na een bepaalde tijd wordt nogmaals bezien hoe het met de representativiteit van de groeperingen en hun verbondenheid met lokale geloofsgemeenschappen is gesteld.
Studieclubjes
Aansluitend hierop zou er ook eindelijk eens echt serieus werk gemaakt moeten worden van een Nederlandse imam-opleiding op universitair niveau. Pogingen tot nu toe in Rotterdam en Diemen komen niet echt van de grond. Verder dan deelmodules of niet erkende vakkenpakketten komt het niet. Het is goed dat dit soort initiatieven verder uitgebouwd worden en waar gepast overheidssteun krijgen. Maar daarnaast is het echt tijd voor een goed opgezet universitair instituut, waar imams opgeleid kunnen worden op academisch niveau en waar onderzoek gedaan kan worden naar tal van aspecten verbonden aan de islam in een moderne samenleving. Er zijn nog altijd een dikke tien christelijke theologie-opleidingen, daar zou best een islamitische tegenover kunnen staan. De groei van studieclubjes aan bijvoorbeeld de Erasmus Universiteit geeft aan dat er onder jonge moslims in Nederland behoefte bestaat om zich op universitair niveau met de islam bezig te houden.
De kanttekening van Zeki Arslan dat zo’n instituut zich niet tot godsdienst dient te beperken moet serieus genomen worden. Vraagstukken van de multiculturele samenleving mogen zich niet uitsluitend bezig houden met de godsdienst. Het instituut zou dan ook verbonden moet zijn aan een universiteit die al meerdere aspecten van de studie naar de multiculturele samenleving herbergt. De suggestie van Hamza Zeid Kailani om een commissie van zes te benoemen die zo’n opleiding binnen een bestaande universiteit van de grond gaat tillen, is een waardevolle.
Natuurlijk moet daarbij rekening gehouden worden met het draagvlak in de moslimgemeenschappen. Niemand heeft wat aan een instituut dat vreemd is aan die gemeenschappen en imams opleidt die niemand wil hebben. Maar het andere uiterste is afwachten hoe de gemeenschappen het zelf oplossen, waarbij de overheid achterover leunt tot de tijd rijp is. De tussenweg van actieve bemoeienis, zoekend naar zoveel mogelijk draagvlak en met inschakeling van gerespecteerde mensen uit de diverse moslimgemeenschappen moet de komst van zo’n instituut kunnen bespoedigen.
Zieltjeswinnerij
De tot nu genoemde mogelijke initiatieven van een staatssecretaris voor godsdienst en ethiek liggen nog redelijk op terreinen waar de overheid een grote zeggenschap heeft, vanwege haar financiële inbreng: onderwijs, universiteiten en geestelijke verzorging in zorg, gevangenis en leger. Mag de politiek zich ook begeven op het meer eigen terrein van de levensbeschouwingen? Hun werk rond kerk, moskee en humanistische kring? Hun activiteiten op het gebied van normen, waarden en ethiek? Duidelijk mag zijn dat daar geen instrumentele benadering past vanuit de politiek. Godsdienst is niet in te schakelen om namens de overheid normen en waarden over te dragen. Dat zou werkelijk de vrijheid van godsdienst aantasten en ook de geloofwaardigheid van godsdienstige gemeenschappen. Die zouden niet ten onrechte verdacht worden van het verkopen van hun ziel voor een zak geld.
Anders ligt het wanneer godsdienstige gemeenschappen vanuit hun eigen overtuiging maatschappelijke vraagstukken oppakken, zoals armoede, opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers, zorg voor drugverslaafden, enzovoort. In die hoedanigheid maken zij deel uit van de bont geschakeerde civiele samenleving, waarin ideële organisaties, belangengroepen, zelforganisaties en dergelijke ieder op eigen wijze bijdragen aan sociale cohesie en andere maatschappelijke doelen. Zoals al eerder opgemerkt moet de overheid hieraan een veel groter belang toekennen dan tot nu toe. Uiteraard moet het passen binnen de doelen die de politiek formuleert en moet gewaakt worden voor nevendoelen, zoals zieltjeswinnerij of nationalistische belangen van etnische groepen. Ook kunnen op bepaalde terreinen spanningen optreden met het overheidsbeleid. Denk aan de opvang van bepaalde uitgeprocedeerde asielzoekers door kerken. Door de overheid op straat gezet; door de kerken weer onder dak gebracht. Toch wil dat niet automatisch zeggen dat kerken te ver gaan. Het kan ook duiden op tegenspraken binnen het overheidsbeleid of op onuitvoerbare kanten daarvan.
Maar over het geheel genomen kunnen kerken en moskeeën partners zijn voor de overheid als het om dergelijke maatschappelijke activiteiten gaat. In sommige gevallen kunnen ze bepaalde zaken beter voor elkaar krijgen dan de overheid met haar eigen netwerk van ambtenaren en welzijnsorganisaties – zeker waar er sprake is van veel onderlinge hulp en vrijwilligerswerk. Daarbij hoeft niet alleen gedacht te worden aan de traditionele kerken. Ook nieuwe loten als migrantenkerken vervullen soms een onmisbare sociale functie. De overheden kunnen zich hiermee verstaan, door goed overleg en waar nodig en gepast een financiële bijdrage. Liefst als aanvulling op eigen inspanningen van de gemeenschappen zelf.
Hoewel het denken over dit partnerschap in maatschappelijke vragen ook een zaak is van de nationale politiek en daar de kaders opgesteld moeten worden voor een hernieuwde waardering van de civiele samenleving, waaronder geloofsgemeenschappen, zal de uitwerking met name lokaal vorm moeten krijgen. Daar zijn de meest in het oog springende nieuwe initiatieven te vinden. Het heeft weinig zin te zoeken naar een koepel van moslimvertegenwoordigers en daar afspraken mee te maken over een programma aan maatschappelijke activiteiten. De meeste lokale gemeenschappen zijn daar nog amper aan toe. Die hebben hun handen vol aan de eigen organisatie. Op bepaalde plekken ontstaan voorzichtig activiteiten als jongerenwerk of maatschappelijke begeleiding. Daar, op dat lokale niveau, zal aansluiting gevonden moeten worden.
Bijverdienen
Uit dit pleidooi voor de herwaardering van levensbeschouwelijke activiteiten als onderdeel van de civiele samenleving mag niet worden afgeleid dat daar alle oplossingen te vinden zijn. Soms is er juist sprake van een gedeelde verlegenheid. Bijvoorbeeld als het gaat om jongeren. Schooluitval, hardnekkige overlast en straatcriminaliteit zijn niet alleen voor de overheid moeilijk onder controle te krijgen. Ook kerken en moskeeën hebben moeite om jongeren te binden en te interesseren voor een meer positieve plek in de samenleving. Ook die verlegenheid kan leiden tot een partnerschap.
Daarbij moet uiteraard ook een beroep gedaan worden op jongeren zelf. Die zijn vaak beter in staat te begrijpen wat hun leeftijdsgenoten beweegt. Jongeren zullen dan ook meer verleid moeten worden zich actief in te zetten voor de samenleving. Er zijn tal van goede voorbeelden waar dat al gebeurt. Maar het algemene beeld is toch dat jongeren ontzettend druk zijn met school, sport en bijverdienen.
Doekle Terpstra’s idee om jongeren actiever kennis te laten maken met vrijwilligerswerk verdient het dan ook opgepakt te worden. Inpassing van zo’n kennismaking in schoolprogramma’s is het minste. Er zijn allerlei manieren denkbaar om een soort vrijwillige sociale dienstplicht aantrekkelijk te maken. Een voorbeeld: de Nederlandse samenleving heeft de afgelopen tien jaar een forse aderlating ondergaan doordat studenten vanwege studiedruk en noodzakelijke bijbanen nauwelijks meer aan vrijwilligerswerk toekomen. Het zou mooi zijn wanneer er een regeling kwam om studenten extra studieduur te geven in ruil voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Dat kan goed zijn voor sectoren als zorg en welzijn, maar ook voor kerken en moskeeën kan het kansen geven nieuwe initiatieven te ontplooien.
Fortuyn
Het moeilijkste terrein waarop politiek en levensbeschouwingen elkaar ontmoeten is dat van de overtuigingen, de normen, waarden en ethiek. Daar ligt de grootste gevoeligheid en het grootste gevaar voor botsingen. Die spanning is tot in onze grondwet te voelen. Vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs kunnen op gespannen voet komen met artikel 1 van de grondwet, waarin is vastgelegd dat niemand gediscrimineerd mag worden vanwege ras, sekse, geloof, enzovoort. De positie van de vrouw in de SGP, homoleerkrachten op zwaar christelijke scholen, uitspraken van imams over homo’s – allemaal onderwerpen die tonen hoe gevoelig dit ligt.
Uiteraard moet de overheid de rechtsstaat beschermen en moet er opgetreden worden tegen discriminatie en achterstelling. Toch vind ik het niet verstandig hier te star mee om te gaan. Soms is een fikse reactie goed, al was het alleen maar om de discussie los te maken. Zaken mogen niet verzwegen worden of met een verkeerd soort tolerantie toegedekt of gebagatelliseerd. Maar er mag ook enig vertrouwen zijn in het zelfreinigende vermogen van godsdienstige gemeenschappen. De aangewezen weg is dan een kritisch en open debat, niet juridische stappen en het veroordelen van hele gemeenschappen.
Vooral de islam is de laatste tijd in de positie gekomen, waarin ze weinig goed kan doen. Met name de terroristische aanslagen op 11 september laten hun sporen na. Angst en wantrouwen zijn een grotere rol gaan spelen. Niet alleen bij niet-islamieten, die zich afvragen in hoeverre de politieke islam ook in Nederland wortel heeft geschoten – denk aan de incidenten rond islamitische scholen en de uitspraken van El Moumni. Maar ook bij de islamieten in Nederland heerst angst. Niet zozeer voor fysieke bedreiging, zoals die zich even leek af te tekenen na 11 september, maar door de massaliteit waarmee de Nederlandse samenleving over hen heen valt. Trouw-columnist Sylvain Ephimenco heeft gelijk als hij constateert dat de islamitische gemeenschap moeite heeft de politieke islam goed te duiden, maar maakt het hun op zijn beurt niet gemakkelijk door hen massief aan te spreken met ‘jullie’. Ook Pim Fortuyn drijft de Nederlandse islam eerder op een grote bange hoop, dan dat hij verlichte geesten in islamitische kring prikkelt een nieuwe richting in te slaan.
Het goede is wel dat, ondanks de schrille toon, er toch een soort debat aan het ontstaan is. De tijd van onverschillige tolerantie is in ieder geval voorbij. Als de toon nu wat minder verwijtend en wederzijds wat meer uitdagend wordt, dan ontstaat ook de ruimte voor een meer pluriform beeld van de islam en krijgt ook het interne debat een kans, zonder gesmoord te worden in een verkrampte loyaliteitscultuur tegen de aanvallen van buiten.
Critici
Hoopgevend is in elk geval de waardigheid waarmee de islamitische gemeenschap tot nu toe reageert op bepaalde beschuldigingen. Tien jaar geleden, toen Bolkestein het startsein gaf en Hans Janmaat de extremen vertegenwoordigde, overheersten defensieve reflexen en werd er al snel ‘discriminatie’ geroepen. Democratisch Nederland moest te hulp schieten om een bedreigde en nog zwakke bevolkingsgroep te verdedigen. Tegenwoordig is de islam beter dan toen in staat zichzelf te verdedigen.
Een mooi voorbeeld is het aftreden van het ISBO-bestuur naar aanleiding van het BVD-rapport dat er her en der wat fundamentalistische mensen vielen te bespeuren in de gelederen, en het misbaar dat staatssecretaris Adelmund naar aanleiding daarvan maakte. Het is in dit soort gevallen heel verleidelijk om je beledigd terug te trekken in de loopgraven. Het bestuur koos de aanval door te zeggen dat er inderdaad steken gevallen waren, en prompt collectief af te treden. Zo werd een discussie over wat er dan precies mis was voorkomen. Het was ook een gebaar dat goed overkwam in de media en de geloofwaardigheid van de ISBO redde. Kortom, het bestuur van de ISBO had precies door wat in de Nederlandse context verlangd was om de belangen van de organisatie veilig te stellen.
Natuurlijk is een enkel voorbeeld onvoldoende om zwaarwegende conclusies aan te verbinden, maar een teken van vorderende emancipatie is het wel. Het is een aanwijzing dat de islamitische zuil in Nederland bezig is zich te ontworstelen aan de slachtofferrol en zich om te vormen tot een gemeenschap die goed weet hoe ze zich in de Nederlandse context verweren moet. En dat betekent weer dat de moslims in Nederland veel beter geïntegreerd zijn dan hun critici menen.
Dat het deze kant uitgaat is overigens niet verwonderlijk. Tenslotte heeft een flinke groep in Nederland opgegroeide immigrantenkinderen inmiddels de leeftijd bereikt waarop ze invloedrijke posities gaan bekleden.
Zijlijn
Politici hoeven in de debatten niet langs de zijlijn te staan. Vanuit hun verantwoordelijkheid voor de rechtsstaat en de grondrechten moeten ze hun eigen inbreng hebben. Vanuit hun zorg om de veiligheid van Nederland en haar burgers mogen zij helderheid vragen van gelovige burgers hoe zij zich verhouden tegenover godsdienstig gelegitimeerd geweld.
Dit zou men nog een defensieve bemoeienis kunnen noemen. Ter voorkoming van schending van grondrechten en van geweld. Volgens mij is er daarbovenop nog veel positiefs te winnen, door godsdienstige en levensbeschouwelijke groepen veel actiever te betrekken in allerlei fundamentele debatten. Inzake ethische vragen als euthanasie en genetische modificatie. Inzake opvoeding en overdracht van normen en waarden. Inzake de cohesie in de samenleving. Niet dat godsdiensten daarin het laatste en wijste woord hebben. Maar wel omdat zij, naar hun aard, hier zinnige dingen over te melden hebben.
Het bloedeloze van Paars is nu juist dat politieke beslissingen werden teruggebracht tot cijfers, wetten en regels. Bijna zonder ziel. Nu verlang ik ook niet terug naar de jarenlange hegemonie van de christen-democratie in de politiek. Ook toen bloeide het ethische debat niet echt. Dat was gestold in een belangenevenwicht met en tussen het christelijke maatschappelijke middenveld. En nog steeds lijken bij christen-democraten de belangen van bijzondere scholen zwaarder te wegen dan een open debat over onderwijs en opvoeding. We mogen Paars dankbaar zijn dat het de vanzelfsprekendheid van dit verbond doorbroken heeft. Nu wordt het tijd dat er een nieuwe bezieling komt. De politiek moet daartoe het debat zoeken met de samenleving. Dus niet alleen met kerken en moskeeën. Ook met allerlei andere verbanden, waarin nagedacht wordt over maatschappelijke vragen.
Staatssecretaris
Vanuit de politiek moeten meer fora en programma’s gecreëerd worden waarin maatschappelijke en godsdienstige groepen genodigd worden hun bijdrage te leveren of studie- of discussieplannen in te dienen. Niet incidenteel, maar langerlopend. Kerken en moskeeën worden dan ook uitgedaagd hun eigen verdeeldheid en verlegenheid rond bepaalde thema’s onder ogen te zien. Het is soms gemakkelijker een vlug oordeel te etaleren over wetgeving op ethisch terrein, dan te zoeken naar de achterliggende meningen. De uitkomst van een debat hoeft niet overeen te komen met belangrijke meningen vanuit levensbeschouwelijke hoek. Uiteindelijk beslist de politiek immers autonoom over wetten en regels. Maar de uitkomst zal altijd verrijkt zijn met de diepgang van de discussie.
De staatssecretaris voor godsdienst en ethiek mag, wat mij betreft, de initiator en inspirator worden van zulke processen. Waar nodig kunnen initiatieven financieel ondersteund worden, maar dat is niet het belangrijkste. Voorop moet staan de belangstelling vanuit de politiek voor wat in de samenleving leeft, en waardering voor pogingen om dorpen en steden leefbaar te houden. Mensen die die verantwoordelijkheid vrijwillig dragen, moeten ideeën hebben hoe dat beter kan. En een overheid die daar niet actief naar op zoek gaat, verliest uiteindelijk haar geloofwaardigheid.