Een zweem van zwembad

1143

Slechts weinigen komen voor de kunst naar La Piscine, een museum in Roubaix, een van de arme voorsteden van het sjieke Noord-Franse Lille. Er hangen wat aardige genrestukken, veelal van lokale navolgers van de groten der schilderkunst, en er is een respectabele collectie textiel – een herinnering uit de tijd dat die industrie nog niet naar goedkopere landen was uitgeweken.

Net als iedereen bezocht ik niet daarvoor het Musée d’art et d’industrie André Diligent. Ik kwam voor het gebouw, een art deco badhuis uit 1927, ooit ontworpen als monument van hygiëne voor de noeste arbeiders van Roubaix. De techniek schreed echter voort. De arbeiders hebben nu allemaal bad of douche aan huis. In 1985 sloot het verwaarloosde badhuis definitief de deuren.

Wat overbleef was een gebouw, doorwasemd met vocht en chloor, vrijwel nergens goed voor. Maar ondertussen wel een juweeltje van bouwkunst, met licht dat schrijlings binnenvalt door grote ramen aan weerszijden van het grote bad. Iemand bedacht dat het wel een museum kon worden. De architecten hadden er een hele kluif aan om het vervallen gebouw op te poetsen, maar acht jaar geleden ging het in volle glorie open. Er ligt nu een kleine vijver waar ooit het grote zwembad was, geflankeerd door enkele tientallen beeldhouwwerken. De omkleedhokjes zijn vitrines geworden. In aanpalende ruimtes hangen de schilderijen.

La Piscine voegt zich daarmee in het rijtje van gebouwen uit een voorbije industriële tijd die tot kunsttempels verbouwd zijn. Het bekendst is vermoedelijk het Musée d’Orsay in Parijs, gevestigd in een oud treinstation, waarvan het ondergrondse deel overigens nog altijd in gebruik is. Het verblindend witte Hamburger Bahnhof Museum in Berlijn, dat hedendaagse kunst toont, is een ander voorbeeld.

Op zich is het hergebruik van oude gebouwen als museum natuurlijk niks bijzonders. Kerken, kloosters, paleizen, allemaal hebben ze herbestemming gevonden voor artistieke doeleinden. Dat zijn echter van oorsprong al gewijde plaatsen, zodat slechts de ontvanger van eerbied verandert. Oude stations en fabrieken zijn bij uitstek uitingen van het aardse en juist uit dat contrast komt het bijzondere voort, zeker wanneer ze zoals La Piscine nog zo nadrukkelijk hun oude karakter behouden hebben.

Veel van de oude bordjes zijn er blijven hangen, er staat nog een enkel eenpersoonsbad in een met glas afgesloten ruimte. Foto’s van voorbije tijden tonen mannen aan de rand van het bad, gekleed in gehuurde linnen zwembroeken. Op gezette tijden klinkt een geluidsband van spelende kinderen in een zwembad. Alleen de chloorlucht ontbreekt.

Voor mij gaf dat La Piscine nog iets extra’s boven Musée d’Orsay en het Hamburger Bahnhof, waar de treinen zorgvuldig uit weggeretoucheerd zijn, alsof ze zouden storen bij de concentratie op doeken van Monet of Warhol. Slechts de vorm van de ruimte herinnert nog aan de voormalige kopstations. Die ruimte zelf geeft wel een bijzonder cachet aan de getoonde kunst, maar met het industriële verleden heeft dat niks meer te maken. Het is slechts dat de tentoonstelling in een voor kunst ongewone ruimte gedrapeerd is.

La Piscine is geen oude fabriek, maar representeert als badhuis voor arbeiders toch dezelfde cultuur van staal, kolen en vette, stampende machines. Het lef van de museumarchitecten om de oude functie nog zo dominant aanwezig te laten zijn valt te prijzen. Zo hebben zij ervoor gezorgd dat niet alleen de kunst maar ook de industrie tentoongesteld is – en omdat die kunst niet van het hoogste niveau is, voert de erfenis van het industriële tijdperk vanzelf de boventoon.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 6, 2009.