Technologie van eeuwen her

228a

Een paar maanden geleden was ik in Kazbegi, een bergstadje in Georgië, aan de grens met Rusland. Ooit was dit een belangrijke pleisterplaats voor vrachtwagenchauffeurs, want de belangrijkste weg over de Kaukasus liep erdoorheen. Nu was die grens gesloten, vanwege conflicten tussen Georgië en Rusland, en vanwege de nabijheid van Tsjetsjenië. Georgië handelde tegenwoordig gretig met Turkije en het westen.

Buiten de hoofdweg Tbilisi-Vladikavkaz was het droevig gesteld met de wegen, die veelal steil tegen de bergwanden opliepen. ‘Iedere winter bevriezen de straten’, legde mijn gastheer uit. ‘Zodra het gaat dooien, veranderen ze in wilde rivieren die het kapotgevroren cement meesleuren. Wegen aanleggen heeft hier weinig zin. De laatste keer dat er iets aan gedaan is, dateert al uit de sovjettijd.’

Dat de hoofdweg er min of meer ongeschonden bij lag – waarmee ik bedoel dat op de meeste plekken tenminste vijftig procent van het asfalt aanwezig was – kwam omdat die de rivier volgde en dus min of meer horizontaal lag.

Maar goed, spiegelglad asfalt was ook niet de reden waarom ik naar Kazbegi was gekomen. Als ik ’s ochtends op het terras van mijn gastfamilie ontbijtte, keek ik uit op de Kazbeg, met dik 5000 meter een van de hoogste bergen van Europa. De top was prachtig wit, een gletsjer slingerde zich naar beneden. De hellingen waren fantastisch groen en bezaaid met oude kerken en ruïnes van forten – ook vroeger al was deze pas het verdedigen waard.

De elektriciteit deed het niet. Dat was een tijdelijke zaak, zei mijn gastheer, want vaak genoeg deed de elektriciteit het wel. Al duurde het nu al een paar dagen en dat was toch wel lang voor de tijd van het jaar. Om de familie toch van warm water te voorzien, zonder terug te vallen op de beproefde techniek van een ketel op het vuur, had de ingenieur des huizes een houtgestookte boiler ontworpen.

Die bestond uit een ouderwetse kachel waarvan de rook op een mij niet geheel duidelijke wijze naar het boilervat gevoerd werd en daarna de badkamer in. Douchen was daardoor een warme maar vrij hachelijke zaak. Voor het geval de elektriciteit wel werkte, was er een elektrisch verwarmingsapparaat met een douchekop eraan. Dat zou ik een dag later proberen: minder hachelijk, maar ook minder warm.

Kazbegi had geen internet. Wel mobiele dekking. Aan de rand van het stadje stond een verlaten benzinestation dat rechtstreeks uit de jaren vijftig leek te komen. Stoere mannen reden rond in 4×4-Lada’s. Kortom, de moderne tijd had het dal van de Kazbeg niet ongemoeid gelaten, maar haar ook niet helemaal veroverd.

Dat werd mij helemaal duidelijk tijdens de wandelingen die ik door de bergen maakte, soms geholpen door een paadje, soms niet. Tijdens een van mijn omzwervingen belandde ik in Tsdo, een gehucht op een rotspunt boven het dal dat via een kronkelig pad van steenslag met de buitenwereld verbonden was. Ik telde vier elektriciteitsdraden die vanaf de hoofdmasten naar Tsdo leidden. Een boer in traditionele kleding stond met een zeis het gras te maaien. De zomer was over zijn hoogtepunt heen, het werd tijd om voorraden aan te maken voor winter. Een kompaan stond een eindje verderop gemaaid gras in een kist tot balen hooi te stampen.

Ik knikte de boer vriendelijk toe. Hij verbaasde me door me in gebrekkig Engels te vragen waar ik vandaan kwam. Holland, zei ik. Waar in Holland, wilde hij weten. Rotterdam. Daar was hij geweest, zei hij. En in Singapore, in Shanghai, in Londen en Bremen, Port Said, noem maar op. De grote vaart heette dat. Hij had het enkele jaren gedaan, met veel plezier, maar toen was hij toch teruggegaan naar het dorp van zijn vader. Hier bewerkte hij het land, met een eeuwenoud stukje techniek.

Deze boer, die ik na een paar minuten weer gedag zei, intrigeerde mij mateloos. Waarom zou iemand die de halve wereld gezien had, terugkeren naar Tsdo, een gat van nog geen twintig huizen, om de zeis te hanteren? Waarom zou iemand vrijwillig afstand doen van moderne technologische gemakken om zich in een afgelegen dorp aan de landbouw te wijden? Ik wist het niet. Ik wist alleen dat ik het niet zou kunnen, dat ik deze wereld van hooi en kribbes bezocht met bewondering en vertedering, maar er nooit zou kunnen wonen.

Eerder verschenen in De Ingenieur nr 21, 2006.