In de NRC van afgelopen zaterdag stond een essay van René van Woudenberg, met als portee dat de wetenschappelijke bewijsgrond ruimte laat om ook op zoek te gaan naar een wetenschappelijk bewijs voor Gods bestaan. Een oud argument, dat de plank mis slaat. Een argument bovendien waar juist theologen zich verre van zouden moeten houden, al heeft ook de wetenschap boter op haar hoofd. Hier mijn weerwoord.
De gedachte dat wetenschap en religie gescheiden werelden zijn, de zogeheten non overlapping magisteria, is van relatief recente datum. Ze komt niet voort uit een waargenomen toenemende, hinderlijke bemoeienis van religie met de wetenschap, maar eerder uit het omgekeerde, een wetenschap die steeds minder raakvlakken met de religie ervaart. Misschien dat het juist daarom des te meer opvalt wanneer het kortstondig schuurt.
Er is echter meer aan de hand. Men hoort sommige kerkgangers nog wel eens klagen over de evolutietheorie, maar nooit dat de wetenschap in zijn algemeenheid een bedreiging zou zijn voor het geloof en daarom aan de deur geweerd dient te worden. Wetenschappers die menen dat religie in zijn geheel bij het grof vuil hoort en in ieder geval geen plek heeft binnen de academie, zijn eenvoudiger te vinden. De bedenkingen zijn, met andere woorden, eenzijdig. De vraag is waarom.
De sleutel zou wel eens kunnen liggen in een opmerking van historicus Johan Huizinga, in zijn boek Homo ludens, waar hij stelt dat alle aspecten van de menselijke cultuur een spelelement in zich dragen, met uitzondering van de moderne wetenschap sinds de achttiende eeuw. Ergens in haar weg door de moderne tijd heeft de wetenschap haar relativeringsvermogen verloren en is bevangen door een dodelijke ernst. Een onnodige ernst ook, want de regels van het academische spel bepaalden al sinds het prille begin dat er in de wetenschap geen ruimte was voor God.
Lees verder De academicus als homo non ludens