
In een vlaag van overmoed nam ik mij voor om deze zomer Der Zauberberg van Thomas Mann, 1100 pagina’s Duits dus, te lezen. Het lukte. Maar daarmee is alles wel zo’n beetje gezegd. Ik heb me erdoorheen geworsteld en soms een beetje gesmokkeld als de blaaskaken Settembrini en Naphta weer eens in een oeverloos twistgesprek belandden. Dit hoogtepunt in de wereldliteratuur valt voor mij in dezelfde categorie als Anna Karenina en Madame Bovary. Zo’n verhaal waar je voortdurend de hoofdpersoon een schop onder z’n kont wil geven om op te houden met de aanstelleritis.
De hoofdpersoon op de toverberg heet Hans Castorp, die voor drie weken zijn neef Joachim gaat bezoeken in een luxe sanatorium, dat wordt gerund door twee kwakzalvers met een artsendiploma. De patiënten worden bezig gehouden met vijf maaltijdmomenten per dag en ‘ligkuren’. Er zijn echte zieken en mensen die het wel goed uitkomt dat iemand ze ziek noemt. In de laatste categorie valt Hans, een 23-jarige puber, die met een verkoudheid wordt gediagnostiseerd en dan zeven jaar blijft hangen.