Bristol aan het begin van de twintigste eeuw. De moeder, broer en zus van de jonge Paul Dirac (1902-1984) eten in de keuken. Paul zelf zit aan de dinertafel met zijn vader. Hij moet Frans spreken, de geboortetaal van zijn vader. Het lukt hem niet zo goed. Daarom krijgt hij straf. Hij mag niet van tafel, ook niet als hij moet overgeven – iets wat hem vanwege een maagziekte vaak overkomt. Dag in dag uit gaat het zo, jaar na jaar. Paul besluit dat hij het beste niets meer kan zeggen. Hij zwijgt.
En dat zou hij het grootste deel van zijn leven blijven doen, zwijgen, af en toe onderbroken door ‘ja’ of ‘nee’. Maar Graham Farmelo, die met ‘The strangest man’ de eerste fatsoenlijke biografie over de kwantumpionier schreef, ziet de tyrannieke vader niet als belangrijkste oorzaak van Diracs sociale handicap. Die lag in Dirac zelf. Farmelo, senior research fellow bij het Science Museum in Londen, vermoedt autisme.